De Wet op de rechtsbijstand bepaalt in artikel 28 dat bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) een toevoeging kan weigeren indien de aanvraag daarvoor wordt ingediend nadat de rechtsbijstand feitelijk al is verleend. Dat betekent dat een dergelijke toevoeging moet worden aangevraagd voordat feitelijk rechtsbijstand wordt verleend. Kortom: met de feitelijke verlening van rechtsbijstand kan pas worden begonnen nadat de RvR de aangevraagde toevoeging heeft verleend. De rechtsbijstandsverlener krijgt kennis van het besluit van de RvR tot verlening van de aangevraagde toevoeging en zal dus vanaf dat moment op basis van die toevoeging rechtsbijstand kunnen gaan verlenen.
Pas bij de verlening van de aangevraagde toevoeging stelt de RvR de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage vast. Anders dan uit de uitspraak van 1 mei 2013 zou kunnen worden afgeleid, komen de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand daarom pas op, op de dag dat de rechtsbijstandsverlener het besluit van de RvR tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor een bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op deze dag dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandsverlener is aangevraagd.
De Raad wijst er in dit verband nog op dat – nu het moment van ontvangst van de toevoeging door de advocaat de uiterste datum markeert waarop nog bijzondere bijstand voor de verschuldigde eigen bijdrage kan worden aangevraagd – het logisch is om de aanvraag om bijzondere bijstand op een eerder moment in te dienen, bijvoorbeeld tegelijkertijd met de aanvraag om een toevoeging bij de RvR. De omstandigheid dat vooraf niet bekend is hoe hoog de eigen bijdrage zal zijn, vormt daarvoor geen beletsel, aldus de Centrale Raad van Beroep.