Mr.

Mr. 9 2019 / 31 INTERVIEW vensdrager met politiegegevens – dat gaat over de toepas- singsvoorwaarden voor bevoegdheden. Maar strafvorde- ring is niet gericht op wat er daarna met die gegevens mag gebeuren. Mag je die in verband brengen met andere zaken of met andere gegevens? Mag je er een slim algorit- me op toepassen zodat je een risicoprofiel kunt opstellen? Alle wetten samen zijn van belang voor de waardering van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Door deze wetten niet in samenhang te herzien, worden de onder- werpen gescheiden benaderd.” Is dat uw enige kritiek op het nieuwe Wetboek van Strafvordering? “Het ontwerp is een product van een zorgvuldig proces waarin alle ketenpartners zijn betrokken. Dat is veel waard. Tegelijkertijd zijn er vanzelfsprekend altijd onder- delen waar je ook anders over kunt denken of waar nader onderzoek een bijdrage zou kunnen leveren aan de verdere ontwikkeling. Zo wil ik samen met mijn collega-hoogle- raar Lonneke Stevens onderzoek gaan doen naar het zoge- noemde stelselmatigheidscriterium. Dat criteriummoet de digitale opsporing gaan normeren. Stelselmatig onder- zoek leidt tot een verdergaande ingreep in de persoonlijke levenssfeer en daarom is voor dat onderzoek bijvoorbeeld de autorisatie van de officier van justitie nodig. Het gaat daarbij om de inschatting van de stelselmatigheid voordat een bepaalde digitale opsporingsbevoegdheid wordt inge- zet voor het verkrijgen van gegevens. De vraag is dan of die stelselmatigheid vooraf in de praktijk al goed kan worden getoetst en of er behoefte bestaat aan verdere normering van de opsporingsmogelijkheden die dergelijke gegevens bieden nadat ze zijn vergaard. De vraag is dus of de rege- ling op grond van het stelselmatigheidscriterium in het nieuwe wetboek recht doet aan alle belangen die op het spel staan en of ze in de praktijk goed toepasbaar is. Een voorbeeld is het on- derzoek in een smartphone. Kun je altijd vooraf beoordelen hoe ingrijpend dat onder- zoek is? Als het antwoord onduidelijk is, kan men te voorzichtig opereren of juist te ver gaan. Daarbij blijft voor mij de vraag voorop staan hoe zo’n normering kan bijdragen aan een rechtvaardige strafrechtspleging. En daarbij gaat het niet alleen om de bescher- ming van verdachten maar om de bescherming van de rechten van eenieder, dus ook van slachtoffers en de maat- schappij als geheel tegen bijvoorbeeld zware ondermijnen- de criminaliteit.” Nog even terug naar de moord op DerkWiersum. Wat waren uw diepere gedachten daarbij, na de eerste schok? “We moeten ons als maatschappij afvragen: hoe heeft deze vorm van criminaliteit zo ver kunnen komen? Dat heeft deels ook te maken met het feit dat we drugsgebruik en geld verdienen door de handel in drugs gewoon zijn gaan vinden. Maar iedereen heeft hierin een ver- antwoordelijkheid. Ga bij je zelf te rade: wat kan ik doen om te voorkomen dat die markt zo groeit? Of dat jongeren er kennelijk voor kiezen geld te verdienen met criminaliteit en liquidaties: hebben ze een gebrek aan per- spectief en ligt daar voor ons een verantwoor- delijkheid? Daarnaast moeten we natuurlijk nagaan op welke wijze we deze vormen van criminaliteit zo goed mogelijk kunnen be- strijden. Daar is nog veel te doen.” Noem eens iets… “Er is een capaciteitskwestie, de samenwerking tussen autoriteiten en gegevensuitwisseling moet beter. We moeten normeren hoe bijvoorbeeld particulieren een rol kunnen spelen in de opsporing: mag je informatie die zo wordt verkregen gebruiken in het strafproces? Mag de po- litie voorspellende technieken inzetten, zoals sensing ? Dat alles is in normerend opzicht nog niet goed uitgedacht.” “HOE HEEFT HET ZOVER KUNNEN KOMEN DAT DERK WIERSUM WERD GELIQUIDEERD?”

RkJQdWJsaXNoZXIy ODY1MjQ=