Mr.

Mr. 3 2018 / 19 Snel op de hoogte zijn van actuele ontwikkelingen in het recht? Ook daarvoor kunt u in Mr. terecht. In de rubriek Snelrecht belichten vooraanstaande juristen periodiek de ontwikkelingen op hun rechtsgebied. INTELLECTUEEL EIGENDOMSRECHT GEEN MODELRECHT OP TECHNIEK M odelrecht is niet mogelijk “voor de uiterlijke kenmer- ken van een voortbrengsel die uitsluitend door de tech- nische functie worden bepaald”, aldus artikel 8 lid 1 van de EU-modellenverordening. De reden daarvoor is dat het niet de bedoeling is om via het modellenrecht technische voordelen te monopoliseren. Dat mag namelijk alleen via het octrooirecht onder de strenge voorwaarden die voor dat recht gelden. Een Duits bedrijf had een meervoudige modelinschrijving voor een aantal verschillende industriële keramische‘lascentreerpen- nen’ gedaan. Is die inschrijving geldig? Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde begin maart dat“voor de beoordeling of uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald, nage- gaan moet worden of die functie de enige factor is die bepalend was voor die kenmerken, en dat in dit verband niet doorslagge- vend is of er alternatieve modellen zijn” (ECLI:EU:C:2018:172). Dit laatste zinsdeel is het belangrijkst. Daarmee wordt nu in het modellenrecht, net als eerder in het merkenrecht, de zogenaam- de‘resultaatgerichte leer’ nadrukkelijk verworpen. Volgens die leer is een vorm alleen dán uitsluitend technisch bepaald als het technische resultaat niet op een andere manier kan worden bereikt. Oftewel: als er geen alternatief model denkbaar is om hetzelfde technische resultaat te berei- ken. Dat geldt voor het modellenrecht dus niet. De rechter moet volgens het Hof EU kijken of binnen het model de technische functie“de enige factor is die bepalend was” voor de vormgeving. Dit wordt in Nederland ook wel de‘apparaatgerichte leer’ genoemd, waarbij alleen gekeken wordt of de vormgeving binnen het apparaat een technische functie vervult. En dus níet of er alternatieven zijn. Dit lijkt einde oefening voor de‘lascentreerpennen’ als model, omdat hun enige functie is om te centreren bij het lassen en niet om naar te kijken. Voor het merkenrecht besliste het Hof EU hetzelfde in HvJ EG 18 juni 2002, C-299/99, ECLI:EU:C:2002:377, (Philips/Remington). Dat ging over het drie- koppig-scheerapparaat van Philips dat geen merk kon zijn. De termen ‘resultaatgericht’ en ‘apparaatgericht’ zijn dertig jaar geleden geïn- troduceerd door A.A. Quaedvlieg in zijn proefschrift Auteursrecht op techniek. Dirk Visser is advocaat bij Visser Schaap & Kreijger en hoogle- raar intellectueel eigendomsrecht aan de Universiteit Leiden. ONDERNEMINGSRECHT HET ZWAARD VAN DAMOCLES BOVEN DE NAM O nlangs verscheen een (voor)ontwerp van wet tot aanpas- sing van de Mijnbouwwet, gericht op de afbouw van de gaswinning in Groningen in twaalf jaar tijd. Omdat de commerciële aantrekkelijkheid daarmee afneemt, verplicht de nieuwe wet de NAM tot een (minimale) winning onder strikte, operationele strategie van de minister van Economische Zaken en Klimaat (Ontwerp-artikel 52e Mijnbouwwet). Onmiddellijk klonk de kritiek dat dit afdoet aan de aansprakelijkheid van de NAM voor de Groningse schade. De NAM draagt als exploitant van een mijnbouwwerk een risi- coaansprakelijkheid voor alle schade als gevolg van haar win- ningsactiviteiten (art. 6:177 lid 1 BW). De NAM kan zich tegenover gelaedeerden dus in beginsel niet disculperen. Dat blijft zo na de wetswijziging. Art. 6:178 sub c BW bepaalt echter dat geen aan- sprakelijkheid bestaat indien de schade is veroorzaakt uitsluitend door voldoe- ning aan een bevel of dwingend voor- schrift van de overheid. Kan de NAM zich na wetswijziging hierachter verschuilen? Dat betwijfel ik. Het wetsvoorstel beoogt geen terugwerkende kracht en doet dus niets af aan het causaal verband dat in de rechtspraak al menigmaal is vastgesteld tussen de activiteiten van de NAM in het verleden en de Groningse aardbevingsschade. Sterker nog, de rechtbank Noord-Nederland oordeelde begin 2017 dat de NAM ook aansprakelijk is voor nog in de toekomst te lijden niet-fysieke schade (ECLI:NL:RBNNE:2017:715 ). (Zie hierover ook mijn Snelrecht-column‘Van 403-verklaring tot Jinekgarantie’. Het oorzaak-gevolgschema ligt in zoverre dus wel vast. Het is niet goed denkbaar dat de NAM zal kunnen aantonen dat sommi- ge schade die zich na wetswijziging heeft voorgedaan uitsluitend (!) het gevolg is van de afbouwstrategie van de Nederlandse Staat. Wat wel opvalt, is dat de onlangs gepubliceerde jaarrekening van de NAM over 2017 met geen woord rept van dit vonnis, laat staan dat hiervoor een bijzondere voorziening wordt getroffen. Ook Ernst & Young heeft hier blijkbaar niet op aangedrongen. Er is slechts een algemene voorziening voor aardbevingsschade van 874 miljoen euro. Naast de kosten van de versterkingsopera- tie lijkt mij dit het grootste zwaard van Damocles dat boven de NAM hangt. Weliswaar loopt appel en is de precieze schadeom- vang nog (lang) niet te overzien, maar om die dreiging nu hele- maal te verzwijgen lijkt mij lastig verenigbaar met het voor- zichtigheidsbeginsel van art. 2:384 lid 2 BW. Steef Bartman is advocaat bij Bartman Company Law en hoogle- raar ondernemingsrecht aan de Universiteit Leiden.

RkJQdWJsaXNoZXIy ODY1MjQ=