Mr.

Mr. 2 2018 / 19 Snel op de hoogte zijn van actuele ontwikkelingen in het recht? Ook daarvoor kunt u in Mr. terecht. In de rubriek Snelrecht belichten vooraanstaande juristen periodiek de ontwikkelingen op hun rechtsgebied. ONDERNEMINGSRECHT FISCUS WANTROUWT TRUSTKANTOOR N ormaal gesproken spreekt de Ontvanger met de hem toe- komende, bijzondere verhaalsinstrumenten de belasting- plichtige aan bij (vermoeden van) belastingontduiking. Valt daar niets meer te halen, bijvoorbeeld bij faillissement, dan dreigt de fiscus met lege handen te staan. Een recent vonnis van de rechtbank Amsterdam leert echter dat in zo’n geval ook het trustkantoor dat aan de be lastingontduiking heeft mee gewerkt, kan worden aangesproken (ECLI:NL:RBAMS:2018:796). In februari 2008 heeft het wereldwijd opererende trustbedrijf TMF het in 1991 opgerichte trustkantoor Tradman Netherlands BV over- genomen. Het ongetwijfeld bij deze overname verrichte due diligen- ce- onderzoek blijkt alras lacunes te vertonen. In maart 2008 start de Belastingdienst een onderzoek naar de frauduleuze praktijken van (de mensen achter) Broers Holding BV en de Luxem- burgse vennootschap Marsannay Sárl. Om- dat betalingen aan deze laatste vennoot- schap blijken te lopen via een aan Tradman gelieerde Stichting Derdengelden breidt de fiscus het onderzoek uit naar Tradman. Het onderzoek leert dat Tradman, alsook haar oprichter/bestuurder en een medewerker/relatiebeheerder, meer dan hand- en spandiensten hebben verricht bij opzet en uitvoering van de handel in kasgeldvennootschappen en het buiten het zicht van de fiscus houden van geldstromen. Met behulp van gefingeer- de schulden werd bijvoorbeeld het actief van deze vennootschap- pen weggesluisd, met als gevolg dat de fiscus hen geen aanslag heeft opgelegd, dan wel dat zij ten onrechte teruggaaf kregen van reeds betaalde vennootschapsbelasting. De rechtbank houdt zowel Tradman als haar bestuurder en mede- werker hoofdelijk aansprakelijk uit onrechtmatige daad voor de nader bij staat op te maken schade. De rechtbank rekent Tradman aan dat zij haar zorgplicht tegenover de Belastingdienst heeft ge- schonden door onvoldoende onderzoek te doen naar aard en strek- king van de transacties, althans dat zij zich daarbij“verwijtbaar passief” heeft opgesteld (r.o. 4.71-4.74). Bovendien treft Tradman als bestuurder van de betrokken kasgeldvennootschappen een ernstig verwijt (r.o. 4.75). Dit laatste geldt ook voor de twee mede- gedaagden als respectievelijk medebestuurder en feitelijk beleids- bepaler (r.o. 4.78 en 4.80). TMF zelf blijft buiten schot (r.o. 4.37). Interessant is de verwijzing door de rechtbank in r.o. 4.67 naar het a rrest van de Hoge Raad over de ministerieplicht van een no- taris (ECLI:NL:HR:2015:831). Ook het trustkantoor dient, als “re- delijk handelende en redelijk bekwame opdrachtnemer” (r.o. 4.64) zijn medewerking aan een transactie te onthouden indien het geen bevredigend antwoord krijgt op de vraag met welk doel de dienst wordt verricht. Dat mogen ook andere zakelijke dienst- verleners zich aantrekken. Steef Bartman is advocaat bij Bartman Company Law en hoogle- raar ondernemingsrecht aan de Universiteit Leiden. HUURRECHT ONDERHUURDER ONTBINDINGSBEVOEGD ALS GEVOLG EINDE HOOFDHUUR? D e verhuur van voertuigen heeft op 23 februari 2018 geleid tot een principieel arrest van de Hoge Raad: blijft de on- derhuurder, bij beëindiging van de hoofdhuurovereen- komst, gebonden aan de onderhuurovereenkomst of kan hij de onderhuu rovereenkomst (laten) o ntbinden en/of nakoming op- schorten? (ECLI:NL:HR:2018:284) Anders dan de kantonrechter en het gerechtshof, overweegt de Hoge Raad dat het einde van de hoofdhuurovereenkomst niet noodzakelijkerwijs betekent dat de hoofdhuurder niet langer in staat is om de onderhuurder het gebruik van het gehuurde te verschaffen en daardoor tekortschiet. Het gaat, aldus de Hoge Raad, bij de verbintenis van de verhuurder ex art. 7:201 en 7:203 BW om de mogelijkheid voor de huurder om de zaak daadwerkelijk te kunnen gebruiken. De Hoge Raad wijst erop dat voor de geldig- heid van een huurovereenkomst niet is vereist dat de verhuurder eigenaar van het gehuurde is. Indien de verhuurder niet, op grond van een eigendomsrecht of anderszins, bevoegd is tot verhuur aan de huurder, is pas sprake van een gebrek (en daarmee van een tekortko- ming) als een derde tegenover de huurder een “beter recht pre- tendeert te hebben” én het als gevolg daarvan tot een feitelijke stoornis van het gebruik komt. Het voorgaande betekent, aldus nog steeds de Hoge Raad, ech- ter niet dat de (onder)huurder, indien hij tijdens de duur van de huurovereenkomst ermee bekend wordt dat zijn verhuurder niet (langer) tot (onder)verhuur bevoegd is, de daaruit voort- vloeiende onzekerheid of, en zo ja wanneer, een feitelijke ge- notstoornis zal optreden, dient te aanvaarden. In een voorko- mend geval kan hij, met het oog op de dreigende tekortkoming, een beroep doen op art. 6:80 BW om de huur- overeenkomst te ontbinden of ex art. 6:263 BW zijn betalings- verplichting opschorten. Het zal aan de (onder)huurder die zich wenst te beroepen op art. 6:80 lid 1 sub c en/of 6:263 BW zijn om aan te tonen dat hij goe- de gronden heeft om te vrezen dat de (onder)verhuurder tekort zal schieten. In een situatie als de onderhavige, zou de onder- huurder, ter onderbouwing van zijn vrees, een verklaring van de hoofdverhuurder kunnen vragen dat hij voornemens is het gehuurde op te eisen. Nathalie Amiel is advocaat-counsel bij Houthoff Buruma.

RkJQdWJsaXNoZXIy ODY1MjQ=