De wettelijke basis voor smartengeld staat in art. 6:106 BW. Kort gezegd kan immateriële schadevergoeding worden toegekend bij (a) lichamelijk letsel, (b) aantasting in eer of goede naam, of (c) een “andere aantasting van de persoon”. Die laatste categorie omvat psychisch letsel, maar de Hoge Raad stelt daar strikte eisen aan: het geestelijk letsel moet naar objectieve maatstaven vaststaan en doorgaans ernstig zijn. In de praktijk betekent dit dat lichamelijk letsel vrijwel automatisch de deur opent naar smartengeld, terwijl bij puur psychische schade een zwaardere onderbouwing nodig is (medische gegevens, consistentie, ernst, duur en gevolgen).
Het klassieke Taxibus-arrest markeert de erkenning van shockschade: vergoeding voor psychisch letsel na een directe, ernstige confrontatie met een ongeval. De Hoge Raad eiste dat het geestelijk letsel objectief is vast te stellen (destijds vaak verwoord als een in de psychiatrie erkend ziektebeeld) en dat er sprake is van een rechtstreekse confrontatie met de gebeurtenis. Daarmee werd shockschade mogelijk, maar de drempel bleef hoog. Recente rechtspraak heeft die eisen geëxpliciteerd maar niet wezenlijk verlaagd. De Hoge Raad benadrukte in 2021 en 2022 dat shockschade beperkt blijft tot objectief vast te stellen ernstig geestelijk letsel, beoordeeld naar aard, duur en gevolgen; een formele DSM-diagnose is niet per se vereist, maar objectiveerbaarheid wel.
Sinds 1 januari 2019 kunnen naasten en nabestaanden een vaste, symbolische vergoeding krijgen voor affectieschade (verdriet om ernstig en blijvend letsel of overlijden van een dierbare). Dat is een aparte titel naast shockschade, geregeld in art. 6:107/6:108 BW en nader uitgewerkt in het Besluit vergoeding affectieschade. Het verruimt de erkenning van leed, maar alleen voor een beperkte kring (partner, ouders, kinderen e.d.) en bij ernstig en blijvend letsel of overlijden, niet voor ieder individu met mentale klachten.
Het woord “blessure” roept voor leken lichamelijke connotaties op: een verrekking, scheur of kneuzing, met een duidelijk oorzaak-gevolg en een herstelpad. In de campagne wordt dat beeld bewust gebruikt om mentale klachten, vaak diffuus en taboe, te normaliseren (“een mentale blessure verdient net zoveel aandacht als een knieblessure”). In het recht werkt die analogie echter niet één-op-één: waar een lichamelijke blessure doorgaans voldoende is voor immateriële schadevergoeding, vraagt de route voor louter psychisch letsel meer bewijs en is de toerekeningsdrempel hoger.
Waarom is die drempel hoog?
Er zijn drie terugkerende redenen in rechtspraak en literatuur:
- Objectiveerbaarheid en bewijs
Geestelijk leed is niet altijd medisch-objectief aan te tonen of toe te schrijven aan een specifieke gebeurtenis; het recht verlangt daarom steun in objectieve gegevens (medische rapportages, ernst/duration). - Causaal verband en afbakening
Het onderscheid tussen algemene levensschade (stress, frustratie) en juridisch relevante aantasting vergt begrenzing; zonder drempel zou het stelsel onbeheersbaar worden. De Taxibus-criteria en latere preciseringen funtioneren als piketpaaltjes. - Wetssystematiek
De wetgever koos bij affectieschade uitdrukkelijk voor beperkte kring en vaste bedragen, juist om erkenning te bieden zonder het stelsel te openen voor onbegrensde claims.
Gevolg: maatschappelijke erkenning ≠ juridische toekenning
De campagne van Zilveren Kruis verhoogt de maatschappelijke erkenning van mentale klachten, een relevant volksgezondheidsperspectief. Maar wie met uitsluitend psychisch leed een immateriële schadevergoeding wil, stuit nog altijd op:
- De strikte eisen van art. 6:106 BW (“andere aantasting van de persoon”);
- De Taxibus-lijn en latere preciseringen (objectiveerbaar, ernstig geestelijk letsel);
- Het feit dat affectieschade geen generieke oplossing biedt voor eigen psychische klachten van een rechtstreeks benadeelde.
In die zin is de “onzichtbare blessure” in de rechtspraktijk minder snel zichtbaar in een schadevergoeding dan de term suggereert.
Reflectie: naar een eerlijker taalgebruik en betere aansluiting?
Twee sporen verdienen overweging:
- Transparant taalgebruik in publiekscampagnes: het begrip “blessure” werkt destigmatiserend, maar kan juridische verwachtingen wekken. Een expliciete disclaimer of toelichting (“erkenning en zorg ≠ automatisch recht op smartengeld”) zou misvattingen voorkomen.
- Praktische ondersteuning richting bewijs en zorg: verzekeraars en (zorg)campagnes kunnen tegelijk toegang tot diagnostiek en documentatie stimuleren. Dat vergroot — waar passend — de objectiveerbaarheid van psychisch letsel in individuele zaken, zonder de drempels van het systeem te ontkennen. Dit sluit beter aan op de juridische eisen zoals bevestigd in recente HR-jurisprudentie.
Concluderend, de Onzichtbare Blessure is communicatief sterk: het normaliseert mentale klachten en bevordert gesprek en steun. Juridisch echter blijft de vergoeding van puur psychisch letsel gebonden aan strikte criteria van art. 6:106 BW en de Taxibus-lijn: ernst, objectiveerbaarheid en causaliteit. De taal van de blessure sluit daardoor (nog) niet naadloos aan op de taal van het recht. Heldere framing en betere ondersteuning bij diagnostiek/bewijs kunnen de kloof verkleinen, zonder het systeem onbeheersbaar te maken.
