Partnerbijdrage van

Het SER-akkoord is een ton waarin men kan grabbelen om het goede te behouden

In juni 2021 bracht de Sociaal-Economische Raad (SER) een advies uit om de arbeidsmarkt te hervormen. Het SER-akkoord heeft goede én mindere kanten, zegt emeritus hoogleraar Sociaal recht Leonard Verburg.

Delen:

De SER wil nulurencontracten en oproepcontracten vervangen door een basiscontract met ten minste een kwartaalurennorm. Het doel is dat het te ontvangen loon beter te voorspellen is. Ik vermoed daarom dat het akkoord het voor werkenden niet lastiger wil maken slechts beperkt inzetbaar te zijn. Het zal de SER er vooral om te doen zijn om contracten voor onbepaalde duur zonder een tevoren vastgelegd aantal uren aan banden te leggen.

Deze materie valt inderdaad in de categorie van wel erg ver doorgeschoten flex. Het is begrijpelijk dat het akkoord hier paal en perk wil stellen. Het op detailniveau uitwerken van de voorstellen geeft nog wel wat puzzelwerk, maar de aangegeven richting verdient een warm onthaal.

In de sector is draagvlak voor de herintroductie van een systeem van certificering van uitzendbureaus. Deze beweging kan ertoe bijdragen dat gesol met uitzendconstructies – vooral in het geval van migranten – in de kiem wordt gesmoord. Juist vanwege het draagvlak in de sector is het verstandig dat een nieuw kabinet dit punt met voorrang oppakt.

Overlap met ‘Borstlap’

U herinnert zich ongetwijfeld nog het eindrapport van de Commissie Borstlap van januari 2020. Het rapport werd als packagedeal gepresenteerd. We mochten wel detailleren of verder denken op de ingeslagen weg, maar niet cherrypicken. In het SER-akkoord vallen twee zaken direct op: het akkoord grabbelt hier en daar wat in de ton van ‘Borstlap’ en doet dus, overigens zonder blikken of blozen, precies wat de commissie niet wilde. Het rapport van de commissie Borstlap is daarmee te beschouwen als de krant van gisteren. Ik moet wel toegeven dat ik ‘Borstlap’ indertijd pakweg een jaar gaf, dus op die voorspelling moet ik wat maanden toegeven.

Het tweede wat opvalt is dat het SER-akkoord voor exact hetzelfde resultaat gaat. Het akkoord stelt dat de voorstellen een samenhangend geheel zijn en als één pakket moeten worden beschouwd en uitgevoerd. Zo’n zin is natuurlijk net zo geduldig als het papier waarop hij staat afgedrukt. Ik waag me dit keer niet aan een voorspelling in de tijd, maar het zou erg verbazen als dit akkoord min of meer ongeschonden de eindstreep haalt.

Ik denk zelf dat het beter is op een aantal aspecten nog wat verder te denken. Hierbij beperk ik me tot de drie kanttekeningen. Het onderstaande heb ik ook aangestipt in mijn afscheidsrede van 18 juni 2021.

Te veel lastenverzwaring voor zzp’ers

Mijn eerste kanttekening gaat over de positie van de zzp’er. Het SER-akkoord wil de zzp’er tegen allerhande risico’s verzekeren. Mogelijk is dit geopperd in het belang van de zzp’er. Het kan ook de bedoeling zijn het prijsvoordeel van de zzp’er ten opzichte van de werknemer weg te nemen. Maar het SER-akkoord is op dit punt niet duidelijk.

Het is aannemelijk dat het antwoord sterk afhangt van de onderhandelaar met wie men spreekt. De één is immers begaan met het lot van de zzp’er die kansloos is bij het zoeken naar een vaste baan. De ander is boos op hem omdat hij niet meebetaalt aan het systeem van sociale zekerheid. Als ik zie hoe makkelijk het akkoord de zzp’er met forse premielasten opzadelt (arbeidsongeschiktheid, vangnetten, pensioen) en daarnaast ook nog de fiscale voordelen afpakt, dan weet je het wel: de zzp’er zat niet aan de onderhandelingstafel.

Het is op zich een juiste gedachte het speelveld voor verschillende soorten werkenden meer gelijk te trekken, maar het lijkt me onjuist het verlies van fiscale voordelen moeilijker draagbaar te maken door tegelijk premieplichten te introduceren. Dat heeft iets van adding insult to injury.

Concurrentievervalsing

Mijn tweede kanttekening betreft de vraag hoe het SER-akkoord met de op zzp’ers gerichte plannen concurrentievervalsing wil voorkomen. Ik denk aan de vergelijking met zzp’ers die de AOW-leeftijd hebben bereikt en vervolgens premievrij zijn. Ik denk ook aan zzp’ers die de premiedruk ontlopen door uit te wijken naar bv’s of bepaalde maatschapsvormen of coöperaties.

In 2017 schreef ik voor de Tweede Kamer een notitie Werken in netwerken met beschouwingen over dit thema. De partners in dat soort netwerken kunnen net als de AOW-gerechtigde zzp’er tarieven rekenen waarin geen premiedruk hoeft te worden verdisconteerd. Hoe voorkom je ongelijke behandeling? Hoe voorkom je dat de sterkere schouders de premiedruk ontlopen en de zwakkere broeders netto nog minder overhouden?

Het antwoord dat het SER-akkoord bij tarieven onder de 35 euro per uur uitgaat van een weerlegbaar vermoeden van werknemerschap, is onvoldoende. Ik vermoed namelijk dat die grens ook exact de ondergrens is die opdrachtgevers zullen aanhouden om ervoor te zorgen dat het een opdrachtovereenkomst blijft.

Het voorstel omtrent interne wendbaarheid is niet goed doordacht

De derde kanttekening gaat over het voorstel om te regelen dat werkgevers bij tijdelijk minder werk werknemers tot 20% van de tijd zonder verlies van WW-rechten naar huis kunnen sturen. Hierbij betaalt de werkgever minder loon, maar de werknemer behoudt wel zijn volledige salaris. Bij de kassa aanbeland bleek het lastig iemand te vinden die de rekening wilde oppakken. Uiteindelijk kwam het akkoord uit op de gedachte dat de werkgever 25% van de kosten draagt. Een derde moet 75% van het gelag betalen. Die derde is bekend: een compensatieregeling van rijkswege. Kortom: de belastingbetaler. Dit heeft wel wat weg van het over de schutting gooien van het probleem. Het verschil met de aanpak van de zzp’er – die de in het akkoord gepresenteerde rekeningen zelf moet ophoesten – is in ieder geval fors.

Dit roept drie vragen bij mij op:

Ten eerste: de belastingbetaler zal niet zomaar vertrouwen op de blauwe ogen van de werkgever die zegt dat hij tijdelijk minder werk heeft. Hoe regel je dit zonder te verzanden in oeverloze regeldichtheid op het gebied van controle en toezicht, vooraf en achteraf? Dat gaat niet vanzelf goed. Ik wijs bijvoorbeeld op de toeslagenaffaire. We lezen voorts berichten over de moeizame financiële afwikkeling van de steunmaatregelen voor zzp’ers uit de coronatijd, waarvoor geldt dat ik nog steeds hoop dat we de finish met even ruimhartige hand doen als we ons betoonden aan de start. Voor je het weet zitten we met een enorm woud aan regels, toezichthouders en afschrikwekkende boetes.

Ten tweede: hoe voorkom je concurrentievervalsing ten aanzien van nieuwkomers in de sector die door hun gebrek aan historie niet aannemelijk kunnen maken dat zij tijdelijk minder werk hebben? Of bestaande concurrenten die het beter doen en daarom wel hun werknemers integraal moeten doorbetalen?

Ten derde: wie sponsoren we straks eigenlijk? De zwakke broeders onder de bedrijven, hun aandeelhouders of de banken van deze bedrijven?

Je kunt dit structureel bedoelde plan niet zomaar vergelijken met de uit nood geboren tijdelijke maatregelen tot baanbehoud uit de coronatijd.

Het SER-akkoord als grabbelton

In de berichtgeving over het SER-akkoord las ik dat het akkoord van historische aard was. Ik meen dat men bij het nadenken over de opzet van onze arbeidsmarkt moet oppassen met het gebruik van grote woorden. Historisch is misschien het feit dat de sociale partners elkaar wisten te vinden. De inhoud zal waarschijnlijk spoedig historie blijken. Ik zou dit ten dele spijtig vinden en ten dele toejuichen. Het SER-akkoord is vooral een inspiratiebron. Of beter: een ton waarin men kan grabbelen om het goede te behouden.

Wilt u op de hoogte blijven van de nieuwste columns? Meld u nu aan voor de gratis Verder denken-update.

Lees ook:

 

Delen:

CPO

Blijf scherp. Volg een CPO-cursus en laat u inspireren door onze topdocenten. Zij nodigen u uit om kritisch te zijn en verder te denken….

Meer berichten van partner

Scroll naar boven