Aan de borrel met een even bejaard als bevriend advocaat weerklonken geluiden als die van Mout uit de vorige aflevering: kritiek op de advocatuur plaatst een prachtig vak ten onrechte in een kwaad daglicht. “Alles is toch goed geregeld? En bovendien: als er misstanden zijn worden die al dan niet achter de schermen aangepakt door de deken en andere disciplinaire organen. Moszkowicz? Een ongelukkige uitzondering, opgeofferd om aan te tonen dat de balie wel degelijk tanden kan laten zien. Trouwens die critici zijn toch allemaal buitenstaanders? Wat weten zij eigenlijk van advocatuur?”
Tja, de tijden veranderen, al is hier meer aan de hand. Toegegeven zij dat grote delen van de balie nog steeds deugen – voor zover dat nog eens moet worden gesteld. Net zo goed als niet echt bekend is wat in de balie allemaal niet door de beugel kan. Niet alle gedupeerde cliënten en anderen trekken aan de bel, als dat al werkt. En wie met advocaten samenspant in het kwaad heeft helemaal geen reden tot klagen.
Maar er zit meer achter en dat is wél van alle tijden. Wie het opneemt voor de meer dan schone schijn van advocatie en derzelven parafernalia vergeet wel eens dat het ook in de balie uiteindelijk alleen om mensen gaat en dat die er echt niet altijd goed van af komen. Nogal eens blijft het lot van die mensen te goed verborgen achter juridische instituties en decorum. Dus kunnen zij ook geen menselijk beroep doen op het professioneel geweten van advocaten en anderen.
Onderzoek laat zien dat mensen eerder geneigd zijn het goede te doen als zij weten voor wie zij dat doen en wat de gevolgen zijn. Onzekerheid over die gevolgen en/of mogelijkheden om verantwoordelijkheid bij anderen te leggen leiden tot minder belangeloos gedrag (zie bijvoorbeeld R. Weber et al. in American Journal of Political Science, 2011, pp. 737-751). In de mate dat mensen voor advocaten en anderen “verdwijnen” achter andere autoriteiten, regels en instituties worden zij minder herkenbaar als medemensen. Zonder regels en instituties is er geen leefbare samenleving. Een prijs er van is professionele anonimiteit en onverschilligheid.
Wat is er aan te doen? Het vraagstuk doet denken aan een eerder vruchteloos voorgestelde wisseldienst: zet officieren van justitie, rechters en andere betrokkenen bij de strafrechtspleging af en toe vast (studiemateriaal mag worden meegenomen). Niet te lang want dan raken zij net als gewone gevangenen onherstelbaar beschadigd. Maar ook niet te kort, dat zij weten wat zij doen als zij anderen veroordelen.
Net zo goed zouden advocaten af en toe de plaats van hun cliënten en andere betrokkenen kunnen innemen. Daarvoor hoeven zij niet altijd vast te zitten. Om kennis te maken met de mens achter de cliënt kan het voldoende zijn om zelf een tijdje in de klem van de rechtspleging te zitten. Wél is de uitvoering er van minder makkelijk dan het gevangen zetten van magistraten.
Misschien is het dan ook beter om een algemene maatschappelijke dienstplicht in te voeren. Iedereen zou kennis moeten maken met andere en nogal eens niet zo aangename maatschappelijke posities en bijbehorende minder prettige arbeids- en andere omstandigheden. Nederigheid kan geen kwaad, hoe laat in het leven ook aangeleerd.
Het doet denken aan de rechter die vond dat schoonmakers stinken. Tenminste, dat meldde hij een collega na storing van de prettig magistratelijke samenwerking door de aanwezigheid van een werkster. De remedie is duidelijk: zelf een tijdje poetsen, tot rechterlijke geschiktheid. Maar goed, erg praktisch is dit allemaal niet, al zou het afgezien van allerlei andere voordelen wél helpen tegen professionele blindheid voor mensen.
Wat is het eigenlijke beginsel tegen die blindheid? Waarom moet er iets aan worden gedaan? Elke advocaat moet zich altijd afvragen: “zou ik mijn eigen klant willen zijn?”. En niet alleen dat: “Zou ik mijn eigen doen en laten aanvaardbaar vinden vanuit elk betrokken standpunt, dat van mijn tegenstanders incluis?” Net zo goed als elke officier van justitie, elke rechter en/of wie dan ook altijd in de schoenen moet kunnen staan van mensen die door hun professionele handelen worden geraakt. Zelfs aartspessimist Hobbes vond deze Gulden Regel het grondbeginsel van elke samenleving: behandel een ander niet zoals je zelf niet wilt worden behandeld. Niet voor niets verwoordde Hobbes het beginsel in ontkennende vorm. Het stelt grenzen, al zal niet altijd duidelijk zijn waar die precies zijn te trekken.
Dit is inderdaad professioneel geweten (conscientia, “medeweten”): weten dat anderen ook mensen zijn en wat je handelen voor die anderen betekent. Geen regels van tuchtrecht of wat dan ook kan dat geweten vervangen. Recht biedt minstens zo veel mogelijkheden als regelrechte verboden en geboden. Gebruik en misbruik van die mogelijkheden kan uiteindelijk niet nog eens worden geregeld. Het blijft een kwestie van grondhouding en geweten. Advocatuur en magistratuur moeten meer zijn dan mogelijkheden om geld en aanzien te verdienen. Echte magistraten vervullen een arbeidslevenslange maatschappelijke dienstplicht. Dat is pas echt eervol.
Eén punt is nog niet echt afgehandeld: wat moeten wij met kritiek van buitenstaanders op de balie? Weten die wel waar het over gaat? Hier is nota bene bepleit dat advocaten en anderen ook eens treden buiten hun eigen werkkring, om te weten waar het over gaat. Geldt dat dan niet even zo goed voor geleerden? Betrap hen dan eerst op misverstanden, liefst vanuit enig begrip voor eigen bijziendheid. Al kan het voor die geleerden – en anderen – geen kwaad om ook zonder dienstplicht in de echte wereld aan de slag te gaan.
Inbeeldingsvermogen, liefst aan de hand van eigen ervaring in het echte leven, is het begin van professioneel verantwoord handelen. En van aanvaardbaar doen en laten in het algemeen, al leidt te veel begrip voor elkaar in het persoonlijk leven tot vereenzaming. En zo weer tot vlucht in de anonimiteit van het werk. Als al die anonieme medemensen er maar niet onverdiend slechter van worden.