In een van de werkgroepen privaatrecht wees een vriend van mij op een krantenartikel met de titel ‘Tbs’er vecht tot hoogste rechter om erfenis van de vrouw die hij van het leven beroofde’. Het van het leven beroven is bewezenverklaard, maar meneer is niet veroordeeld omdat hij tijdens zijn daad in een psychose verkeerde, waardoor hij ontoerekeningsvatbaar was. Wel is hem tbs opgelegd. Een interessante zaak die direct een discussie startte. Kan meneer juridisch gezien erven en zo ja, is dit dan wel rechtvaardig?
Op 6 december jl. heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in deze zaak. Zes kantjes had de Hoge Raad nodig om tot een conclusie te komen. Het is op grond van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [De man] (zo wordt de eiser van de erfenis in het arrest genoemd) in dit geval erft.
Verbintenissenrecht
De Hoge Raad baseert deze uitspraak op artikel 6:2 lid 2 BW (verder 6:2 BW). De oplettende lezer ziet dat dit een ander burgerlijk wetboek is dan waar het erfrecht in geregeld is, namelijk het verbintenissenrecht. Het erfrecht voorziet dus klaarblijkelijk niet direct voor toepassing van redelijkheid en billijkheid, waar dit in het verbintenissenrecht wel het geval is.
Het Hof heeft daarentegen eerder op een andere manier gemotiveerd dat [de man] onwaardig is om te erven, namelijk op grond van artikel 4:3 lid 1 aanhef en onder a BW (verder ‘artikel 4.3 BW’ tenzij anders aangegeven), maar volgens de Hoge Raad kan dit artikel, waarin expliciet beschreven staat dat een onherroepelijke veroordeling nodig is om onwaardig te zijn om te erven van de overledene als hij deze heeft omgebracht, niet dermate worden opgerekt dat het artikel in deze zaak van toepassing kan zijn. [De man] is immers niet veroordeeld voor het van het leven beroven van mevrouw. De Hoge Raad heeft dit onder andere onderbouwd door naar de wetsgeschiedenis te kijken van artikel 4.3 BW, maar ook door andere artikelen binnen het BW na te gaan en diens wetsgeschiedenis te analyseren.
Onwaardig om te erven
Wel oordeelt de Hoge raad dat [de man] wel degelijk onwaardig is om te erven omwille van de redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad heeft haar oordeel van de toepassing van redelijkheid en billijkheid onder andere gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van de casus zoals zij door de feitenrechter zijn vastgesteld. (rov. 3.6 HR, rov. 3.31 GH) verkort opgesomd:
- De gruwelijke wijze waarop [de man] mevrouw om het leven heeft gebracht;
- De agressieve en angstwekkende wijze waarop [de man] jegens mevrouw en diens familie heeft gedragen. [De man] heeft mevrouw en de familie o.a. bedreigd en heeft bij de familie ingebroken;
- [De man] heeft de broer van mevrouw beschuldigd van de moord op mevrouw;
- [De man] heeft nooit wroeging getoond, nog spijt betuigd aan de familie
- […]

Depositphotos
De overige feiten zien o.a. op het vermogen van mevrouw, dat bijna volledig bestaat uit hetgeen geërfd van haar ouders, het ontbreken van vermogen van [de man] en de duur van het huwelijk.
Deze feiten en omstandigheden beschrijft de Hoge Raad als dermate onredelijk en onbillijk dat deze tot geen ander oordeel kunnen leiden dan dat [de man] geen aanspraak heeft op de nalatenschap en past hierom artikel 6:2 BW toe op het erfrecht.
Het ombrengen zelf, of de gruwelijke wijze waarop
Waar voor mij in deze de schoen wringt is bij het genoemde feit onder a. Allereerst is er discussie mogelijk over de interpretatie van het feit zoals omschreven. Doelt het Hof, en daarmee de Hoge Raad, hier op het ombrengen zelf, of louter op de gruwelijke wijze waarop, als een van de omstandigheden waardoor de redelijkheid en billijkheid van toepassing zijn? En ten tweede, is het in beide gevallen wel redelijk om dan wel het om het leven brengen, dan wel de manier waarop mee te wegen in de beoordeling van de redelijkheid en billijkheid?
In het geval van de eerste interpretatie zie ik enige obstakels. De wet stelt expliciet dat er alleen sprake is van onwaardigheid bij een onherroepelijke veroordeling, daar is in deze zaak geen sprake van. Het feit dat [de man] mevrouw heeft omgebracht zou ik dan ook buiten beschouwing laten bij het beoordelen van of er spraken is van een schending van de redelijkheid en billijkheid. Als we dit feit niet buiten beschouwing zouden laten, dan lijkt mij dat artikel 4.3. BW geen werking meer heeft zoals dit artikel bedoeld is. Juist de onherroepelijke veroordeling is de kern van het artikel en deze kan dan ook niet worden opgerekt. De Hoge Raad heeft juist het ontbreken van de mogelijkheid tot het oprekken van het artikel zorgvuldig uiteengezet. Door dit feit wel mee te wegen in de beoordeling lijkt het mij dan ook dat artikel 4.3 BW toch wordt opgerekt, waar mij dit onwenselijk lijkt.
Indien de tweede interpretatie de juiste is, en het dus louter gaat over de wijze waarop mevrouw om het leven is gekomen en niet om het om het leven brengen zelf, dan zie ik toch ook daar nog enige problemen voor het gebruik maken van dit feit. Art. 4.3 BW ziet wederom juist op de onherroepelijke veroordeling. De manier waarop maakt voor het feit dat iemand onwaardig is niet uit. Ik zou hierom dus ook stellen dat het omgekeerde ook niet mogelijk is. Hoe gruwelijk de daad ook, [de man] is voor dit feit ontslagen van alle rechtsgevolgen. Ik zou dan ook bepleiten dat het niet rechtvaardig is om de omstandigheid mee te nemen in de beoordeling van redelijkheid en billijkheid. Ook dit gaat mijns inziens in tegen het doel van artikel 4:3 BW.
Een gooi in het juridisch commentaar
Daarbij heb ik ook zo mijn vragen bij het betrekken van artikel 6:2 BW bij de zaak. Ik ben van mening dat de feiten zwaarwegend genoeg zijn om een geslaagd beroep te doen op redelijkheid en billijkheid en zo waarschijnlijk velen met mij, maar ik vraag mij wel af of hierbij artikel 6:2 BW van toepassing is. Het verbintenissenrecht heeft vrij weinig met de zaak van doen. Het eerste onderdeel van artikel 6:2 lid 2 luid dan ook: ‘een tussen hen (…) geldende regel is niet van toepassing’. Het woord ‘hen’ lijkt mij hier doorslaggevend. Het gaat hier immers alleen om [de man] die onwaardig is om te erven en hier hebben andere personen niks mee van doen. Ik zou hierom dan ook eerder voorstander zijn van een onderbouwing met de strekking dat een andere uitspraak dan deze niet in samenspraak is met de algehele rechtsbeginselen van redelijkheid, billijkheid en rechtvaardigheid.
Ach, het is zo maar een gooi in het juridisch commentaar. Voor nu zie ik vooral uit naar het commentaar en de annotaties van mijn ‘mede-juristen’ want die zullen mij ongetwijfeld van veel betere inzichten voorzien dan ik hen.