De mandarijn-zaak onder de loep. Putatief noodweerexces?

Delen:

beeld: Depositphotos

Een rechtszaak, als gevolg van een uit de hand gelopen pesterij, die begon met het gooien van een mandarijn, liep uiteindelijk ‘goed’ af. Vanuit de systematiek van de wet en de jurisprudentie kunnen echter enkele kanttekeningen worden geplaatst bij de wijze waarop de rechtbank tot dit vonnis is gekomen.

In augustus 2017 kreeg een vrouw tijdens het uitladen van haar auto voor haar ijssalon een mandarijn tegen zich aangeworpen. Toen de vrouw de jongens tegenover de ijssalon hierop aansprak, werd zij uitgescholden met woorden als ‘kanker’ en ‘zwarte’. De vrouw heeft vervolgens een stok van een dweil uit haar ijssalon gepakt en hiermee één van de jongens geslagen. Het Openbaar Ministerie vervolgde de vrouw voor mishandeling (art. 300 Sr). In de daaropvolgende rechtszaak achtte de rechtbank de mishandeling weliswaar wettig en overtuigend bewezen, maar oordeelde zij dat de vrouw niet strafbaar was voor de mishandeling. De vrouw werd ontslagen van alle rechtsvervolging.

Eenieder zal het ermee eens zijn dat de uitkomst in deze zaak alleszins wenselijk is: de vrouw verdient rust. Vanuit de systematiek van de wet en de jurisprudentie kunnen echter enkele kanttekeningen worden geplaatst bij de wijze waarop de rechtbank tot dit vonnis is gekomen. In dit artikel worden deze kanttekeningen besproken en betoogd hoe de rechtbank op een juridisch wenselijkere wijze tot hetzelfde eindoordeel had kunnen komen.

Het oordeel van de rechtbank

De verdediging beriep zich in deze zaak op noodweer. Volgens haar was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding omdat de vrouw een mandarijn tegen zich aangeworpen had gekregen. Bovendien was volgens de verdediging sprake van onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding omdat de pesterijen van de jongeren steeds verdergaande vormen aannamen. De rechtbank verwierp het beroep van de verdediging op noodweer. Volgens haar was het gooien van de mandarijn niet dusdanig bedreigend dat gesproken kon worden van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk of geboden was. Verder was volgens de rechtbank objectief gezien geen sprake van een reële dreiging voor een verdergaande fysieke aanval dan het gooien van de mandarijn. Het betoog van de verdediging dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding vatte de rechtbank op als een (impliciet) beroep op putatief noodweer. Van putatief noodweer is sprake wanneer een verdachte verschoonbaar heeft gedwaald over het bestaan van een noodweersituatie. Een verdachte kan dus een beroep op putatief noodweer toekomen indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de verdachte redelijkerwijs de aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij werd aangevallen dan wel dat hij dreigde te worden aangevallen. Volgens de rechtbank waren er voldoende omstandigheden aannemelijk geworden waaruit kon worden afgeleid dat de vrouw redelijkerwijs mocht veronderstellen dat het gooien van de mandarijn zou worden gevolgd door andere vormen van agressie. De rechtbank oordeelde echter dat op het moment dat de vrouw in haar ijssalon was niet langer sprake was van een putatieve noodweersituatie, omdat de vrees bij de vrouw voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op dat moment niet langer gerechtvaardigd was. De rechtbank verwierp daarom ook het (impliciete) beroep op putatief noodweer.

De rechtbank had al respectievelijk een beroep op noodweer, een (impliciet) beroep op noodweerexces en een (impliciet) beroep op putatief noodweer verworpen. De rechtbank zat daardoor vast tussen twee vuren: zij moest ofwel de vrouw veroordelen voor mishandeling (art. 300 Sr) ofwel een juridische constructie bedenken waarmee zij de vrouw toch nog straffeloos kon laten. De rechtbank koos voor het laatste en toverde een vrijwel ongebruikt leerstuk uit haar hoge hoed, te weten het leerstuk van putatief noodweerexces. In ieder geval één keer eerder liet een rechtbank een beroep op putatief noodweerexces slagen (de Rechtbank Maastricht in ECLI:NL:RBMAA:2012:BY3137), de Hoge Raad nog nooit. Men kan niet in het brein van de betreffende rechters kijken, maar de keuze van de rechtbank om het (impliciete) beroep op putatief noodweerexces te laten slagen geeft er blijk van dat de rechtbank vastberaden was om de vrouw straffeloos te laten. Gezien het gegeven dat de rechters slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden een oordeel kunnen vellen over de vervolgingsbeslissing van het OM, was het leerstuk van putatief noodweerexces voor de rechtbank dus nog de enige manier om dit haar voor ogen staande doel te bereiken.

Een juridisch wenselijkere weg leidt óók naar Rome

De rechtbank was van oordeel dat er geen sprake was van een onmiddellijke dreiging vanuit het oogpunt van een willekeurige derde. Hiertoe dient een objectieve toets gevolgd te worden, waarbij in de ogen van een derde of naar uiterlijke verschijningsvorm de situatie beschouwd kan worden als een onmiddellijke dreiging (vgl. HR 20 december 2011, NJ 2012/28). De enkele vrees voor een wederrechtelijke aanranding is onvoldoende (vgl. HR 8 februari 1932, NJ 1932, p. 617 e.v. (Vrees)). De rechtbank lijkt in haar argumentatie voornamelijk het werpen van de mandarijn mee te nemen.

De rechtbank had het haar voor ogen staande doel (zijnde: de vrouw straffeloos laten) ook op een juridisch wenselijkere wijze kunnen bereiken. De rechtbank had redelijkerwijs wel degelijk kunnen oordelen dat hier sprake was van een noodweersituatie. De ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding zou in dit geval dan ingevuld worden door een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding. In aanmerking nemende dat er al een wederrechtelijke aanranding had plaatsgevonden middels het werpen van de mandarijn en er een zekere dreigende ambiance was ontstaan, is het aannemelijk dat er hier sprake was van een naar uiterlijke verschijningsvorm te beschouwen onmiddellijke dreiging. Deze dreigende ambiance werd versterkt door de beledigingen die geuit werden en door het gegeven dat de belagers niet vertrokken toen de vrouw naar binnen ging. Dat de vrouw haar ijssalon binnen is gegaan doet niet aan deze dreiging af en versterkt deze juist: het feit dat de belagers als reactie op haar vertrek de omgeving niet verlieten gaf de indruk dat zij de intentie hadden om de belaging voort te zetten.

Indien een derde had kunnen oordelen dat de kans meer dan aannemelijk is dat geweld zou volgen, hoeft de latere verdachte, in deze zaak de vrouw, niet af te wachten (vgl. HR 11 juni 2002, NJ 2006/467 (Noodweer in bus)). Wanneer het risico om aangevallen te worden zodanig groot is, wordt een situatie gecreëerd waarbij de latere aanvaller gerechtigd is om zich te verweren. Door de hiervoor genoemde feitelijke omstandigheden had een derde het risico op een verdere aanval vermoedelijk niet gering ingeschat. Ondanks dat het taalgebruik van de belagers op zichzelf gezien niet bedreigend was, versterkten de diep beledigende en racistische woorden wel de dreigende stemming die heerste. Dat de rechtbank het gooien van een mandarijn op zichzelf staand niet heeft beschouwd als een onmiddellijk dreigend gevaar, is niet onredelijk. Bezien tezamen met de andere factoren was het gooien van de mandarijn wel degelijk een onderdeel van een reëel dreigend gevaar jegens de vrouw. De rechtbank had op deze wijze tot het oordeel kunnen komen dat er sprake was van een noodweersituatie.

De rechtbank oordeelde vervolgens dat de verdediging van de vrouw, inhoudende het slaan met de stok, niet proportioneel zou zijn. Dit is enigszins opmerkelijk te noemen, in aanmerking nemende dat de proportionaliteitseis in de hedendaagse rechtspraak vrij gemakkelijk aangenomen wordt. Indien de rechtbank toch vast hadden willen houden aan dit oordeel wat betreft de proportionaliteit, had zij, indien zij de noodweersituatie had aangenomen, alsnog het haar voor ogen staande doel kunnen bereiken door een geslaagd beroep op noodweerexces aan te nemen. Door de omstandigheden waar de vrouw mee te maken kreeg, met name het feit dat het een aanval betrof in aanwezigheid van haar kind en een minderjarige medewerkster, de dreigende ambiance en het gegeven dat de belagers niet vertrokken na het werpen van de mandarijn, zou een hevige gemoedsbeweging niet uitzonderlijk zijn. Op deze wijze zou de zaak af zijn gedaan met een allerminst ondenkbare constructie, die juridisch beschouwd mogelijk meer hout snijdt dan de keuze die de rechtbank uiteindelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft het zichzelf onnodig moeilijk gemaakt door al haar meer voor de hand liggende mogelijkheden om tot een aanvaardbaar oordeel te komen in deze zaak om zeep te helpen, waardoor haar enige mogelijkheid was om een geslaagd beroep op putatief noodweerexces aan te nemen.

OVAR of vrijspraak?

De rechtbank heeft het geslaagde (impliciete) beroep op putatief noodweerexces uiteindelijk laten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging van de vrouw. Het geslaagde (impliciete) beroep had daar niet per se toe hoeven leiden – de rechtbank had de vrouw ook kunnen vrijspreken. De vrouw was namelijk mishandeling (art. 310 Sr) ten laste gelegd en bij mishandeling zit de verwijtbaarheid in het ‘misse’ gebakken (ergo: verwijtbaarheid is een bestanddeel van art. 310 Sr). De rechtbank liet zoals gezegd het (impliciete) beroep op noodweerexces slagen – een strafuitsluitingsgrond, meer specifiek een schulduitsluitingsgrond. De mishandeling kon de vrouw hierdoor niet worden verweten.

Aldus beredeneerd had de rechtbank het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kunnen achten – de mishandeling was immers niet verwijtbaar – zodat vrijspraak had moeten volgen (art. 352 lid 1 Sv).

Afsluiting

Het OM is niet in hoger beroep gegaan in deze zaak. Dat is gezien de gevoelens in de maatschappij rondom deze zaak zeer begrijpelijk. Vanuit het oogpunt van de rechtsontwikkeling was het echter interessant en verhelderend geweest om over deze zaak en de juridische constructie van de rechtbank een oordeel van een gerechtshof en mogelijk de Hoge Raad te verkrijgen. Geredeneerd vanuit de bijzondere constructie die de rechtbank gebruikt heeft was het immers alleszins denkbaar geweest dat het vonnis zoals dat er nu ligt geen stand zou hebben gehouden in hoger beroep of in cassatie.

 Link naar de uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBMNE:2019:685.

Delen:

Het belangrijkste nieuws wekelijks in uw inbox?

Abonneer u op de Mr. nieuwsbrief: elke dinsdag rond de lunch een update van het nieuws van de afgelopen week, de laatste loopbaanwijzigingen en de recentste vacatures. Meld u direct aan en ontvang elke dinsdag de Mr. nieuwsbrief.

Meest gelezen berichten

Van onze kennispartners

Juridische vacatures

Scroll naar boven