Ernest Staas, Advocaat

Delen:

Goedemorgen Literatuurvrienden!

Als ik ooit – om wat voor reden ook – de toga aan de wilgen hang of moet hangen, weet ik zeker, dat de pleidooien die ik – tot nu toe – voor Belgische rechters heb mogen doen…

Goedemorgen Literatuurvrienden!

Als ik ooit – om wat voor reden ook – de toga aan de wilgen hang of moet hangen, weet ik zeker, dat de pleidooien die ik – tot nu toe – voor Belgische rechters heb mogen doen, mij het meest in herinnering zullen blijven. Vooral een pleidooi bij het Hof van Beroep in het imposante Brusselse Justitiepaleis ‘op de Galgenberg‘ staat in mijn geheugen gegrifd, omdat het een waar genoegen was zonder pleitnota, maar tot in de puntjes voorbereid, een klein uur vol vuur te mogen pleiten voor een aandachtig gehoor. En: niet dat Nederlandse ‘Ik neem aan dat u een pleitnota heeft voorbereid?’, maar ‘het woord is aan u, meester!‘ Geen benauwde comparitiezaaltjes waar je op schoot van de rechter zit. Ruimte. Bewegingsvrijheid. Katheder als een vanzelfsprekendheid voor je neus in plaats van te moeten vragen ‘U heeft er zeker geen bezwaar tegen dat ik de katheder van de Officier even leen?‘ (Staan is in de Nederlandse rechtspraak kennelijk alleen voorzien voor de staande magistratuur). En zeker niet zo’n opmerking van ‘U mag wel gaan zitten hoor!‘ als je wil blijven staan (‘Ik wil liever staan‘). Overtreffende trap: ‘Nee, u mag wel gaan zitten hoor!‘ Je reinste poldermodelrechtspraak. Het is geen verrassing dat onze Belgische vrienden er in pleitwedstrijden al jaren met de buit vandoor gaan. Ah ja, het zal wel aan mij liggen. Laat ik op deze zomerse zonnige vrijdagmorgen maar bij mijn leest blijven, of beter gezegd die van ‘Ernest Staas, Advocaat‘, een werk van de Belgische schrijver Anthony Bergmann – zelf advocaat – uit 1874, dat mij – vergeef mij! – deed mijmeren over mijn Belgische avonturen. Ik kende dit werk niet, maar trof een mooi fragment aan in het schitterende door Benno Barnard en Paul de Wispelaere samengestelde boek ‘Het land van de Mosseleters‘, waaruit ik een paar weken geleden ook werk van Paul van Ostaijen onder uw aandacht bracht. Volgens de samenstellers is ‘Ernest Staas‘ het meesterwerk van Bergmann (in 1954 debuteerde hij met ‘Enige bladzijden uit het leven der vlooien‘ – dat moest ik ook maar eens opsporen), geïnspireerd op zijn ervaringen als advocaat, waarin hij zich bedient van ‘een bijzondere mengeling van ernst en ironie, zakelijkheid en relativisme, in een speels-realistische stijl.’

Afgaand op de bronnen die de samenstellers vermelden is het geselecteerde fragment afkomstig uit een hoofdstuk met de titel ‘De studie van Meester Adams Jeune‘. Neen, die studie ziet niet op een of ander psychologisch onderzoek waaraan deze meester, een vermaard advocaat – ‘één der geleerdste en meest geprezen redenaars der Brusselse balie‘ – zich onderwerpt en evenmin op een pendant van een Grotius opleiding die mr. Jeune volgt (mr. Jeune heeft die ongetwijfeld niet gevolgd, niet alleen omdat ze ontbrak, maar vooral vanwege wat hij mr. Staas bij zijn aantreden voorhoudt: ‘Ziedaar uw werkplaats, confrater Staas (…) wij studeren hier dagelijks van een uur tot vijf uur‘). Wat de studie wel is, is dat wat ‘bij bestuurders en postmeesters het bureel, bij ontvangers en kooplieden het kantoor heet‘, kortom: het werkvertrek van mr. Staas.

Het is daar waar mr. Staas – ‘pas ontlopen student‘ – vol ontroering zijn ‘onwaardige voet op de eerbiedwaardige drempel‘ zet. ‘Alles sprak van ernst en overweging; alles getuigde van stille, aanhoudende arbeid. In het midden der kamer een eenvoudige schrijftafel, rond de wanden talrijke schappen, waarop al het rechterlijke verstand in perkament of kalfsleer, marokijn of karton gebonden stond, en onderaan het ontelbaar legioen der dossiers, als zovele getuigen van mr. Adam’s vermaardheid en gewicht. Donkere gordijnen temperden de glans van het daglicht; een dik tapijt smoorde het gerucht der voetstappen.

Mr. Staas is op voorspraak van de heer Van Bottel (‘die met zijn proces over elf jaren van Erembodegem hoge betrekkingen in de gerechtelijke wereld had aangeknoopt‘) bij mr. Jeune terecht gekomen als stagiaire, want ook in die tijd moest stage gelopen worden (‘De doctor in de geneeskunde treedt aanstond in betrekking. Van de dag na zijn examen mag hij polsen voelen, tongen keuren, pillen schrijven, recepten afleveren, het lijdend mensdom in en ook uit de wereld helpen, dit alles met toelating der wet en onder goedkeuring der geleerde faculteit. Voor de advocaat bestaan grotere voorzorgen. In de tempel der gerechts wordt niemand toegelaten zonder proefjaren; onder de priesters der Blinde Godin wordt geen opgenomen zonder noviciaat. Elk jong doctor in de rechter moet drie jaar bij een oudere der orde werken, de studie volgen, de oude dossiers doorlopen, de zitting der rechtbanken bijwonen en de pleidooien aanhoren; dat heet zijn stage doen.’)

Mr. Staas kan direct aan de slag: ‘Mijnheer Joseph, geef aan meester Staas het dossier “Selderslag tegen Lammekens”‘. Dat is niet aan dovemansoren gericht: ‘Een klein verneuteld mannetje kwam vanachter een hoge hoeklessenaar te voorschijn, trok een kastje open, en plaatste in ‘t midden der tafel een bundel papieren, zo hoog dat het ventje erachter verdween, en zo zwaar dat hij eronder bezweek‘. Vlijtig opent mr. Staas het stukkenbundel, maar het wordt hem al snel zwaar te moede: ‘Neen, dat was niet mogelijk… ik moest toch eerst kennismaken met mensen en zaken, aleer mij met ‘Selderslag tegen Lammekens’ in te laten.’ Joseph ziet het allemaal glimlachend aan (‘Het bijt niet, mijnheer (…) Hi, hi, hi! Ik had het wel voorzegd, en het valt juist uit (…) Hi, hi, hi! Ik wist het te goed, ik ben hier te lang om het niet te weten: tweeëndertig jaar zonder ooit een dag over te slaan. Mijnheer is het zestiende jongmens, dat ik hier zie komen, en u mag het mij niet kwalijk nemen, maar het is juist gelijk bij de vijftien anderen, hi, hi, hi! (…) Vergeef mij, mijnheer (…) Ik lach maar wegens die papieren.’), zeer tegen de zin van mr. Staas, die even denkt dat hij een hele pief is (‘Welnu, die papieren?’, vraag hij bitsig aan Joseph). Niet boos worden mr. Staas, pareert Joseph: ‘(…) er is hier zo weinig gelegenheid om te lachen, dat het een mens eens deugd doet. Ik had zo gezegd tegen mijn eigen (…) het is oktober: daar gaat nogmaals een van die jonge advocaten komen. Hij zal zeker ‘Selderslag tegen Lammekens’ krijgen, en gij zult het zien, het zal niet bijten; en kon ik mij inhouden van lachen, als ik zag dat het weer niet beet?

Staat er dan iets zo bijzonders in dat dossier? Joseph weet het niet: ‘nooit heb ik er een letter van gelezen. Ik ben hier, u weet, mijnheer, om de cliënten te ontvangen, op het vuur te passen, de pennen gereed te leggen, de potloden te snijden, de bundels te maken, er de namen op te zetten, er koordjes rond te binden, en ze een papieren hemdeken aan te trekken, gelijk onze advocaat het heet en aan ‘Selderslag’ heb ik al een dozijn hemdekens geleverd.

Het blijkt uiteraard om een heel oud dossier te gaan. Zo oud, houdt Joseph mr. Staas voor dat het er zelfs al was voordat mr. Jeune stage liep: ‘De vorige heren noemden hem het berevel, omdat het papier zo oud en dik is; maar ik denk niet, dat zij er ooit meer van gelezen hebben dan u.

Fraai begin (‘een harde noot voor de eerste dag‘) zo’n dossier concludeert mr. Staas klagerig de volgende dag tegenover een oudere confrater, die hem lachend het mysterie van het berevel ontrafelt: ‘In al de grote studiën bestaan dossiers van verouderde, verlopen processen, waarvan niemand de oorsprong meer weet, de partijen nog kent, of het doel begrijpt: processen die drie, vier jurisdictiën uitgeput hebben, van rechtbanken naar rechtbanken verzonden zijn, en die uiteindelijk in het vergetelboek versukkelen, zonder dat men er nog belang in stelt of naar uitziet. Voor jonge stagiairs is dat gewone spijs, en gedurende drie, vier maanden bleef ik zonder veelal iets anders te zien dan ‘Selderslag tegen Lammekens’ die voortging met in het geheel niet te bijten.’

Pleiten kan mr. Staas gedurende zijn stage wel op de buik schrijven; ‘Mijn patroon had talrijke zaken, belangrijke processen, al te gewichtig om aan een beginneling te worden toevertrouwd. Hij was bij uitstek een man van diepe studie en stalen ijver. Hij werkte gehele dagen en halve nachten, genoot noch rust noch ontspanning; maar, gelijk meestal met dergelijke personen, mistrouwde hij elk ander buiten zich zelve, en kon er nooit toe besluiten het geringste deel van zijn arbeid aan een behulpzame hand over te laten. Enige opzoekingen doen, korte nota’s leveren, die zelfs niet gelezen werden, was al wat hij aan zijn jonge stagiair overliet. Een zaak behandelen, onderzoeken en afwerken, de cliënten ontvangen, spreken en raad geven, zo verre ging het nooit.

Mr. Staas mag dan niet pleiten, praten doet hij wel en wel met Joseph, met wie hij dikke vrienden wordt en die graag een boekje open doet over de stagiaires die mr. Staas zijn voorgegaan. ‘Allen had hij tot op het hemd uitgekleed, kende hun zwakheden en gebreken, had vergelijkingen gemaakt tussen de handel en wandel van elk, en, gelijk de ontleedkundige, was hij opgeklommen ‘du particulier au général’, en tot de beslissende grondregel gekomen, dat de rechtsgeleerdheid in verval is, en de balie met een gewisse ondergang wordt bedreigd.‘ Vroeger stelden stagiaires nog wat voor, luidt de theorie van Joseph, maar nu zijn het ‘lichtzinnige losbollen en niets meer‘, waarbij Joseph met zijn nagel op zijn lessenaar tikt, ‘juist gelijk mr. Adams, als hij op de rechtbank zijn grootste retorische streken beproefde.

En wat te denken van de onmiddellijke voorganger van mr. Staes? ‘Een kerel die verzen maakte, in een dagblad schreef en – o schelmstuk! – zijn ledige stonden bezigde om mijnheer Joseph met papieren ballen te bombarderen achter de geheiligde lessenaar, waar hij tweeëndertig jaren in peis en vrede doorgebracht had.’ Die dan bovendien ook nog (‘‘t schoonste van al‘) Joseph wil inzetten als een soort postiljon d’amour bij de bezorging van zijn rijmpjes aan een dochter des huizes: ‘Juffrouw Emerence, een meisje van zulke huize, met een poëet of een dagbladschrijver!

De wetenschap van vrouwelijk schoon in zijn nabijheid geeft mr. Staas een ‘onweerstaanbare drift die mij weldra geheel overmeesterde‘. Apathie maakt plaats voor vlijt en bewustzijn: ‘Gedurende de eerste twee jaren stage had ik weinig lust voor het werk getoond. Ik kwam uren te laat op de studie, bleef zo korte tijd mogelijk, die ik dan nog met pennen vermaken, letteren trekken, handschoenen passen, sigaren aftoppen en moustachen zwarten aanvulde. Joseph moet in die tijd gezucht hebben over mijn losbandigheid, en in mijn gedrag een nieuw bewijs hebben gevonden van de ondergang der rechterlijke deftigheid en van de nakende val der advocaterij.’

De transitie kwam op een dondermorgen: ‘Wij pleitten, of beter de patroon pleitte en ik droeg de dossiers naar de audiënte – maar dat heet onder stagiairs: wij pleiten -, de zaak der stad Ronse tegen Spillenmaeckers. Het gold een waterloop, welke gezegde Spillemaeckers over de straat van voormelde stad Ronse wilde leggen, terwijl voornoemde stad Ronse alle hoegenaamd recht aan hoger gekwalificeerde Spillemaeckers op dito straat ontkende en onder geen voorwendsel de litigieuze waterloop wilde dulden of gedogen. Daarop proces in bezit, in eigendom, in het possessorium, in het petitorium, in eerste aanleg, in beroep, in cassatie, met het treurig gevolg, dat hoger getituleerde Spillemaeckers de waterloop de quo moest opbreken en al de kosten der procedure betalen.

Terugkerend op kantoor, nog lopend over wolken, stuit mr. Staas niet op mr. Adams, maar op ‘de twee liefste, bevalligste meisjes ter wereld. De ene, hoog van gestalte, ernstig van gelaat, warm van kleur, gebiedend van houding, schitterend van ontzagwekkende schoonheid, een ware godin, waardig door een dichter bezongen te worden! Ik weet niet hoe, maar ik voelde, dat zij niemand anders kon wezen dan freule Emerence, aan wie de verzen waren opgedragen die mijn arme voorgang er gedicht, maar mijnheer Joseph nooit besteld had. Maar de andere! Waarom is de taal zo arm, zijn de woorden zo onmachtig? Al wat ik neerschrijven kan, zou geen schijn hebben van de diepe indruk die haar lieftallige blik, blauwe ogen en lachend gelaat, door lange, blonde lokken omgolfd, maakten op mijn beschroomd gevoel. Ik ademde niet meer, ik leefde niet meer, zo scheen mij het tenminste; maar dat ik, bedeesd en verlegen, geen woord kon uitbrengen, is zeker.

Mr. Staas is aan de grond genageld, maar gelukkig is mr. Adams Jeune met zijn ontnuchterende, maar niet minder zaligmakende vraag: ‘Mag ik uw nota’s ontvangen?’ Mr. Staas valt er van uit ‘de derde hemel, vlak op aarde‘ en schiet vanaf dan in overdrive: ‘Zonder te weten wat ik zei, begon ik mijn opzoekingen – vonnissen en arrest – na elkaar te lezen met zoveel ontroering en snelheid, dat de goede man er zeker geen woord van begreep. Hij deed mij een teken met de hand om mijn ijver in te tomen; doch ik liep rasser en rasser, totdat hij mij eindelijk verzocht mijn rechtskundige beweegredenen met wat minder haast voor te dragen. ‘De jongelingen,’ voegde hij er plechtig bij, ‘hebben een groot gebrek. Zij lopen vooruit zonder omzien, spreken en handelen zonder nadenken en besluiten zonder overweging.

Het is allemaal aan dovemansoren gericht, mr. Staas is tot over de oren verliefd: ‘Het lot had beslist. Clara, de jongste dochter van mr. Adams, was voortaan mijn leven: haar beeld vervulde al mijn gedachten, haar zoet gelaat al mijn dromen. De kleine Bertha – een oud liefje van mr. Staas, GvR – had ik zeker liefgehad, innig, teder bemind; maar welk verschil tussen de zuivere en schuldeloze genegenheid der kindsheid en de onstuimige, onweerstaanbare bewegingen van de hartstocht die mij thans beheerste!

Dagdromend over zijn boeken broedt mr. Staas op een passend plan om Clara zijn liefde te verklaren, waarbij hij uiteindelijk op de ‘taal der bloemen‘ uitkomt, ‘naar aanleiding van vele romanhelden‘, in welk kader hij ‘een regelmatig bezoeker der bloemenmarkt‘ wordt, te Brussel gehouden in een ‘lomp ijzeren gebouw‘: ‘De toegangen zijn opgevuld met oude, verdufte boeken, de binnengalerijen staan voor kramen, waarop afgetrokken hazen, gevilde konijnen, geplukte kiekens en keurige ruikers nevens elkanders te koop liggen en door hun verenigde geuren een harmonisch geheel uitmaken, dat allesbehalve poëtisch is. Het beroep van bloemenverkoopster is zo eenvoudig niet als een gewoon mens wel denkt. Niemand heeft meer behoefte aan dieper mensenkennis, vlugger doorzicht dan een bloemenmeisje. Op de eerste blik moet zij kunnen onderscheiden: de neef die een groter ruiker wenst voor de naamdag van menonkel, en voor een kleine kost veel effect zoekt te maken; het kwezeltje dat een goedkoop potteken wil voor de maand mei; de jonge dandy die een camelia verlangt voor zijn knoopsgat; de getroffen moeder, die enige ‘vergissmeinnichten’ zoekt voor het grafje van haar kind. Liefde, leed, vleierij of devotie, al die gevoelens moet de bloemiste op het uiterlijk kunnen lezen, en het ogenblik weten te vatten dat men enige rozeknopjes mag beginnen aan te bieden aan de bedrukte weduwe, die tot dan niets dan immortelenkransjes heeft begeerd.’

Al bij zijn tweede bezoek was mr. Staas bekend (‘Een bloempje voor uw beminde, een takje reseda voor een lief meisje, een toefje pensées voor iemand die men niet vergeet, violetjes, frisse violetjes voor uw toekomende‘). Zijn gading onder de verzamelde bloemverkopers vindt hij al snel: ‘Een oude vrouw, meer ervaren dan de andere, trok mij stilletjes bij de mouw, toonde mij haar liefste en welsprekende ruikertje, een zonneknopje met heliotropen omringd, en verzekerde, zonder de minste zinspeling te maken, dat het die bloempjes waren welke ik nemen moest. Ik was de oude dankbaar, dat zij met mijn geheim niet te leuren liep. Iedere morgen lag mij bouquetje gereed, en ik kocht nooit dan bij haar.’

Maar wat een strak plan leek, blijkt helaas gedoemd te falen: ‘Als juffrouw Clara nog eens op de studie kwam, moest ik haar mijn bloempjes aanbieden. Zij zou blozen, haar ogen neerslaan, ik haar hand vatten, en met een vurig woord mijn liefde doen kennen. Mijn geluk waande ik reeds volmaakt: mijn ontwerp kon niet missen. Er ontbrak maar één voorwaarde: Clara moest op kantoor komen, en eilaas! Zij kwam er nooit meer. Elke dag kocht ik een nieuw tuiltje. Nieuwe verwachtingen, nieuwe hoop, nieuwe teleurstelling! Telkens bleef mijn ruikertje onaangeroerd in mijn lessenaar liggen. De arme bloempjes verwelkten en verdorden, het ene na het andere, in het donker graf.

Laat uw ruikertje s niet onaangeroerd!,
BANNING N.V.

Gino van Roeyen

Delen:

Het belangrijkste nieuws wekelijks in uw inbox?

Abonneer u op de Mr. nieuwsbrief: elke dinsdag rond de lunch een update van het nieuws van de afgelopen week, de laatste loopbaanwijzigingen en de recentste vacatures. Meld u direct aan en ontvang elke dinsdag de Mr. nieuwsbrief.

Meest gelezen berichten

Van onze kennispartners

Juridische vacatures

Ook interessant:

Scroll naar boven