Het olografisch testament

Delen:

Goedemorgen Literatuurvrienden!

Belofte maakt schuld. Op de altijd enerverende nieuwjaarsreceptie van de Bossche orde, al weer twee weken geleden, beloofde ik enkele uit het goede hout gesneden Bossche notarissen de aftrap van ‘Literatuur op vrijdag‘ 2011 – jaargang 6 – met een aan het notariaat gewijd verhaal of gedicht. Vol ongeloof keken ze me overigens aan toen ik hen voorhield dat literatuur en poëzie in het notariaat kennelijk zo voor het grijpen liggen, dat de Stichting tot Bevordering der Notariële Broederschap al in 1986 (!) onder de welluidende titel ‘van pennen en streken‘ een bundel over het notariaat in gedichten en verhalen aan haar ‘weldoeners’ aanbood (samengesteld door E.M. van der Marck en P.H.M. Gerver). De Stichting vierde in 1986 haar 35-jarig bestaan, een tijd van bezuinigingen, zoals ook duidelijk doorklinkt in het voorwoord van het bestuur: ‘Maar dank zij de talloze donateurs en subsidiënten van de Stichting kan deze nog steeds werken aan het doel dat zij nastreeft: de bevordering van de notariële wetenschap, de bestudering van de notariële cultuurgeschiedenis, en het voor volgende generaties bijeenbrengen van boeken, prenten en andere meer of minder belangrijke zaken. Men kan dit weelde noemen; weelde, door sommigen – ten onrechte – als overbodig beschouwd.’ Inderdaad ten onrechte, want ‘van pennen en streken‘ omvat een prachtige verzameling van allerhande verhalen en gedichten waarin de notaris een rol speelt.

Een weelde die een uitroepteken verdient en geen vraagteken. Niet de minsten gunden de notaris een plaats in hun schrijfkunsten: Hooft, De Maupassant, Bordewijk, Van Ostaijen, Tsjechov, Couperus, Du Perron en Belcampo, om een aantal schrijvers te noemen. Het viel dus niet mee om een keuze te maken, maar ik meen dat Belcampo’s verhaal ‘Het olografisch testament‘ het dubbel en dwars verdient om uitgelicht te worden in dit feuilleton. Na lezing van dit schitterende verhaal begrijpen wij Literatuurvrienden dat het notariële vak de dorheid van het ‘akteren‘ ontstijgt, sterker nog, dat het maken van akten een erotisch getinte aangelegenheid kan zijn. Kom daar maar eens om in de advocatuur! Daarbij komt dat de notaris die in Belcampo’s verhaal de hoofdrol speelt – ook al is hij wellicht lijdelijk, ja misschien zelfs wel lijdend voorwerp in het verhaal – er niet bepaald één is van het type ‘playboy’ (toch meer een archetype in de advocatuur). Nee, dit is een ‘gewone’ notaris, even gewoon als zijn naam, van Dalen. Een notaris die – zoals Belcampo zo mooi opent – ‘(…) op zijn kantoor (zat) als een spin in haar web en (…) lange draden (spon) van inkt op een vel gezegeld papier.’ Zo’n notaris in een klassiek kantoor ‘waar bijna alle dingen door verjaring het recht hadden verkregen om te blijven waar ze waren en dat was hun aan te zien.’

Als dáár op de deur wordt geklopt, roept notaris van Dalen niet, ‘hoort wie klopt daar?’, maar ‘even instinctief als de spin zich bij een siddering van haar luchtige woning op haar prooi stort‘: binnen! Daarop treden vier personen binnen. In de achterste twee onderkent het geoefende oog van notaris van Dalen direct de getuigen, maar zowel zij als de persoon die voor hen staat, valt kennelijk in het niet bij degene die aan dit driemanschap voorafgaat: ‘Dat was een vrouw van onovertrefbare schoonheid. Haar gestalte was een kolom van het zuiverste evenwicht en al haar bewegingen vloeiden zoo zacht en lieflijk ineen, dat iemand, die de zin heeft voor zulke dingen, nooit moe zou zijn geworden er naar te kijken. Haar huid was van het mat lichtbruin, waar een weldadige warmte van schijnt uit te gaan en op haar koninklijk gehouwen hoofd droeg zij een losse wrong van het allerzwartste haar. Wijde, donkerbruine oogen, streelden eerder dan dat ze keken en haar mond, gevat tusschen de zachtste glooiïngen van wangen en kin, gloeide als een opengesplitste granaatappel.’ Hier is overigens niet notaris van Dalen aan het woord, maar de verteller, want wat de consumptie van vrouwelijk schoon betreft is notaris van Dalen nagenoeg een geheelonthouder: ‘De gevoelens, waarop hij gewoon was, zich eenmaal per jaar in Parijs te onthalen, liet hij daar ook steeds weer achter.’

Plichtsgetrouw vergewist notaris van Dalen zich met wie hij het genoegen heeft en waarmee hij zijn bezoekers van dienst kan zijn. In de schaduw van de vrouw meldt zich een zekere Heidenrijk die aangeeft dat hij gekomen is om zijn olografisch testament – een door de erflater geheel eigenhandig geschreven testament – aan te bieden. Nadat notaris Van Dalen – wetboek in de hand – Heidenrijk en – naar blijkt – zijn echtgenote heeft gevraagd of Heidenrijk het testament open of verzegeld in bewaring wenst te geven, antwoordt de echtgenote van Heidenrijk dat haar man zijn testament ‘open en bloot‘ geeft. Notaris van Dalen reageert daarop gepast met een aan art. 979 B.W. (oud) ontleend antwoord en een daarbij aansluitende vraag: ‘In dat geval moet de akte van bewaargeving aan de voet worden opgemaakt. Mag ik U dan verzoeken mij het stuk te willen overhandigen?’ De aap komt uit de mouw als Heidenrijk zijn echtgenote een stap voorwaarts doet gaan en spreekt: ‘Dit is mijn testament.’ Vanzelfsprekend weet notaris van Dalen niet wat hem overkomt. Heidenrijk wil hem toch niet voor de gek houden zeker? Nee, het is Heidenrijk ernst: ‘Heidenrijk (nam) een gedeelte van zijn vrouw’s costuum weg en op de flank, die daardoor zichtbaar werd, was duidelijk de aanhef van het testament te lezen: Den zeventienden Augustus negentienhonderd vijf en dertig heb ik, Johannes Heidenrijk… Het was getatoeëerd met een fraaie hand en zonder dat het zacht glanzende van de huid er ook maar enigzins door geleden had.’

Notaris van Dalen weet zich met de situatie aanvankelijk geen raad. Zijn geest blokkeert. ‘En hoe langer die onmacht duurde, hoe duidelijker de onafwendbaarheid van dit geval als een donkere schaduw de achtergrond van zijn geest innam.‘ Langzaamaan herpakt de geest van notaris van Dalen zich en landt op de waarheid die hij zoekt: ‘Geen enkel wetsvoorschrift in Nederland eischt, dat een acte op papier moet worden geschreven.’ Maar Heidenrijk brengt hem weer in de war: ‘Wij begrijpen wel (…) dat het voor U iets ongewoons moet zijn, mijn vrouw in Uw protocol op te nemen, maar wij kunnen niet inzien, welke geldige reden de wet U aan de hand doet om in deze Uw diensten te weigeren. Het spreekt van zelf dat wij de extrakosten, die deze bewaarneming voor U meebrengt, ruimschoots zullen vergoeden.’ Notaris van Dalen’s tegensputteren dat hij verplicht is zijn akten ‘op een veilige en voegzame plaats weg te sluiten‘, vermag Heidenrijk niet van gedachten te veranderen: ‘Kijkt U eens, notaris, mijn vrouw bezit het bekende tropische temperament en zij heeft er niet het minste bezwaar tegen om, al was het ook de geheele dag, te worden weggesloten. en wat de veilige en voegzame plaats betreft, ook daar hebben wij in voorzien. Ik geloof, dat hij er juist aan komt – werkelijk hield er een vrachtauto voor het huis van den notaris stil. – Wij hebben namelijk voor mijn vrouw een speciale brandkast laten bouwen, waarin zij zich op een rustbed kan uitstrekken. Hij is van vrij bescheiden afmetingen en wij gelooven wel, dat U er een plaatsje op Uw kantoor voor zult vinden. U kunt hem bovendien nog als étagère gebruiken.’ Zeg daar maar eens nee tegen! Notaris van Dalen ziet de waarschuwing van de kamer van toezicht wegens ‘dienstweigering’ al op zich afkomen. Aan de andere kant ook – pleitend voor een ‘nee’ – het risico van verdenking van vrouwenhandel. Tevergeefs zoekt de geest van notaris van Dalen naar andere bezwaren tegen de inbewaargeving. Er zit niets anders op dan Heidenrijk’s verzoek in te willigen tot zichtbaar en hoorbaar genoegen van zijn echtgenote, want glimlachend spreekt zij met heldere, warme stem – zich bewust van de volmaaktheid van haar lichaam en van de verwarring die dat teweegbrengt: ‘Notaris, mijn man zou het bijzonder op prijs stellen, wanneer U het testament eerst nog eens geheel wilde doorlezen om het licht van Uw rechtskennis er over te laten schijnen, het zou eens kunnen zijn, dat er iets minder volmaakt was uitgedrukt. En ik voor mij zou ook de kleinste onvolmaaktheid graag van mijn lichaam verre houden.’ Het duizelt notaris van Dalen, maar na knikken van Heidenrijk, kan hij slechts ‘Dat kan‘ antwoorden, waarop zij zich aan notaris van Dalen’s blikken prijsgeeft. Ze laat haar gewaad vallen en vult het notariskantoor ‘met de schijn van verblindende naaktheid‘. Daar is het testament: ‘Het testament was voor in het midden aangebracht en liep over de volle breedte van het lichaam, het bedekte nog de onderste helft van haar borsten en reikte tot even boven haar navel. Ze plaatste zich vlak voor den notaris, hief haar armen hoog op als om er geen schaduw van op het geschrevene te laten vallen en sloot haar handen achter het hoofd op de zwarte wrong ineen. Het heele tafereel leek niet weinig op een verzoeking van den heiligen Antonius. Maar deze had zijn oogen tenminste nog bliksemsnel kunnen afwenden, terwijl notaris van Dalen gedwongen was zijn blikken te laten wandelen langs de allerintiemste hellingen van dit verlokkende bouwsel. En daarbij was notaris Van Dalen maar een gewoon particulier. Kon men hem dan kwalijk nemen, dat hij het testament met een zeer bijzonder aandacht las? Ja, hier en daar betrapte hij zich er zelfs op, dat hij bezig was tusschen de regels door te lezen. Hij zag het testament ademen, leven! Maar nee, hij was hier niet in Parijs, hij was hier in zijn functie, op zijn kantoor, hij moest zakelijk zijn. De notaris maakte zich los van zijn menschelijke gevoelens en onderwierp het testament aan een vakkundig onderzoek. De weerschijn van haar vleesch lag daarbij over zijn gelaat zooals bij een sinaasappelkoopman de weerschijn van zijn volbeladen kar.

Niets bijzonders overigens het testament: een paar legaten en mevrouw Heidenrijk als enig erfgename. Notaris van Dalen kan er eigenlijk geen fouten in ontdekken. Hij constateert weliswaar het ontbreken van een paar inktstrepen tussen de witte vakken in het lichaam van de akte, maar met hulp van mevrouw Heidenrijk (‘Notaris, U wilt, geloof ik, een zebra van mij maken. Maar U zegt, de witte vakken in het lichaam der akte en niet: op het lichaam. In mijn lichaam heb ik geen witte vakken – of het moest mijn ziel zijn‘) wordt dit vormvereiste niet van toepassing geacht (‘U hebt me een beetje – hm – verward. U bent een onderhandsche en geen authentieke akte‘). Op naar de aan de voet van het testament op te maken akte van bewaargeving dan maar! Maar hoe die te plaatsen?, vraagt notaris van Dalen zich af (‘ik kan daar toch niet eenvoudig met inkt gaan schrijven?’) Heidenrijk heeft echter aan alles gedacht en een ‘fijn stilet‘ en een speciaal poeder meegebracht om de akte te tatoeëren. Daarmee is notaris van Dalen er overigens nog niet, want op – of is het onder? – welke voet moet de akte worden opgemaakt. Notaris van Dalen hoopt zich met deze kwestie nog uit de voeten te kunnen maken (‘onze wet – art. 979 B.W. oud – kent testamenten in menschengedaante niet‘), maar tevergeefs, want genoemde bepaling vereist ook dat de notaris de akte van bewaargeving moet opmaken bijgestaan door twee getuigen (dat ze er zijn is dus niet voldoende): ‘Volgt uit deze woorden niet, dat de wet in dit bijzondere geval niet een eenvoudige opschrijfhandeling op het oog heeft, maar een meer samengestelde handeling, die door één enkel persoon niet voegzaam kan worden verricht, met andere woorden, doelt de wet in casu niet op het vasthouden door de getuigen van mevrouw Heidenrijks been gedurende het tatoeëeringswerk en op een in bedwang houden van haar heelemaal, zoo zij zich tengevolge van de daarbij optredende kietelingen eens niet meer mocht weten te beheerschen? Het scheen notaris van Dalen, dat deze laatste gedachten hem regelrecht waren ingeblazen door de geest van Thorbecke zelf. Alle twijfel was bij hem weggenomen en hij verkreeg een beslistheid van handelen, zoals hij in deze zaak nog niet aan den dag had gelegd.’

Nadat de akte aldus is opgemaakt – ‘Mevrouw, mag ik u verzoeken, hier op mijn lessenaar plaats te nemen!‘ – en notaris van Dalen ter afronding een klapje onder de voet van mevrouw Heidenrijk heeft gegeven, inspecteert hij samen met Heidenrijk de nieuwe brandkast, alvorens mevrouw Heidenrijk – inmiddels weer gekleed – naar binnen duikt (‘waar de gecapitonneerde wanden met een fluweelachtige stof waren bekleed en de geheele bodem met veelkleurige kussens was bedekt‘) en de zware deur achter zich in het slot trekt. Daarna neemt Heidenrijk notaris van Dalen eerst nog even ‘apart’ om opheldering te verschaffen. Zijn echtgenote is hem alleen om het geld getrouwd en een scheiding was onmogelijk (‘alleen met mijn heel vermogen had ik haar kunnen afkoopen‘). Haar recht toe recht aan tot enig erfgename benoemen, was ook geen optie, omdat Heidenrijk zijn leven dan niet meer zeker zou zijn geweest. ‘Tenslotte hebben wij deze oplossing gevonden als de eenige die alle wenschen van ons beiden bevredigt. Zij is nu zeker van haar geld, – ik heb het testament moeten schrijven op een plaats waar zij het ook zelf kon lezen, – ik ben nu van haar af en onaangenaamheden van haar kant staan mij niet meer te wachten. Haar levenswijze verandert niet, want ook in haar eigen huis lag zij de heele dag maar zoo daar heen, het liefst in een nagenoeg donker vertrek.’

Uiterst dankbaar neemt Heidenrijk afscheid van notaris van Dalen, die ‘s-nachts de slaap niet kan vatten: ‘(…) het beeld van mevrouw Heidenrijk bleef maar voor hem staan. De pas doorleefde dingen speelden hem maar al door ‘t hoofd en dan: de wetenschap, dat daar nu op zijn kantoor die wonderbare vrouw lag vervulde hem met een opwinding die hij niet wist, hoe tot bedaren te brengen.’ Uiteindelijk besluit hij naar haar te gaan kijken om te onderzoeken of hij niet heeft gedroomd. Als hij zo zacht als mogelijk de zware deur heeft geopend, is het hek van de dam. Mevrouw Heidenrijk ontwaakt en hoe: ‘Zij sloeg haar ogen op, even lieflijk als Doornroosje het naar den Prins deed. ‘U hier notaris?’ ‘Ja ik, hm, ik wou mij overtuigen of niet alles, wat er vanmiddag gebeurd is, een droom geweest was.’ Maar het is geen droom, en mevrouw Heidenrijk verzekert notaris van Dalen dat zij een heerlijk bed heeft: ‘Komt U het maar gerust eens even probeeren, ik zal wel wat opschikken, dan kunt U erg nog best bij in.‘ Recht zo die gaat, denkt notaris van Dalen en daar gaat hij: ‘Deze vrouw had zulke heel andere maatstaven dan die, waaraan hij gewend was, en ze vroeg dit met zoo’n natuurlijke vanzelfsprekendheid, dat een weigering en ook maar een kleine aarzeling hier volkomen te onpas zou zijn. De notaris bukte zich door de deuropening en vlijde zich in de weeke kussens, zijn hart dreigde daarbij uit elkander te kloppen.’ Erg warm, vindt notaris van Dalen het, tropisch. Dan is er natuurlijk brand, antwoordt mevrouw Heidenrijk. Ze sluit de zware deur en in het stikdonker ligt notaris Van Dalen voor hij het beseft ‘in de armen van zijn akte‘. Daar ligt hij dan, klaar voor wat volgt (‘zij legde de volle weelde van haar Oostersche lippenpracht op zijn dorre notarismond‘), hem – en ons (notaris van Dalen stemt alstublieft toe in deze extensie!) – toehijgend:

Toen je me las heb ik al gevoeld, dat je me wou’,
BANNING N.V.

Gino van Roeyen

Delen:

Het belangrijkste nieuws wekelijks in uw inbox?

Abonneer u op de Mr. nieuwsbrief: elke dinsdag rond de lunch een update van het nieuws van de afgelopen week, de laatste loopbaanwijzigingen en de recentste vacatures. Meld u direct aan en ontvang elke dinsdag de Mr. nieuwsbrief.

Meest gelezen berichten

Van onze kennispartners

Juridische vacatures

Ook interessant:

Scroll naar boven