Nu de rede van David Cameron over de toekomst van de Europese Unie enkele weken achter ons ligt, kan langzamerhand de balans worden opgemaakt van wat die rede zoal aan reacties heeft opgeroepen. Die reacties zijn divers en lopen niet parallel aan de landsgrenzen van de lidstaten. Doorheen de lidstaten is zowel gejuich als scepsis te horen. Minstens even opvallend is dat de rede van Cameron in vrijwel alle lidstaten aanleiding geeft tot debat. Dat is buitengewoon positief want als er iets is dat Europa nodig heeft, dan is het wel méér publiek debat. Wat ik echter het meest verrassend vind is dat over een hoofdpunt van Camerons toespraak zoveel commotie is ontstaan.
In mijn interpretatie van Camerons toespraak staan daarin twee zaken centraal. Het eerste is dat het Verenigd Koninkrijk wil toewerken naar een referendum over de rol van het VK in de Europese Unie. Dat is vooral een interne aangelegenheid van de Britten en een voornemen waar Europese politici of andere lidstaten moeilijk kritiek op kunnen hebben.
Veel belangrijker is het tweede punt. Cameron bepleit dat een discussie wordt gevoerd over de optimale verdeling van bevoegdheden tussen de Europese Unie en de lidstaten. Hij verwijst daarbij naar de Nederlandse Minister-President die recent iets soortgelijks suggereerde. In het Verenigd Koninkrijk is onlangs al een ‘review of the balance of competences’ van start gegaan die informatie moet verschaffen over waar de EU van nut is en waar niet. Camerons punt is het volgende: ‘Let us not be misled by the fallacy that a deep and workable single market requires everything to be harmonised, to hanker after some unattainable and infinitely level playing field. (…) Countries are different. They make different choices. We cannot harmonise everything. For example, it is neither right nor necessary to claim that the integrity of the single market, or full membership of the European Union requires the working hours of British hospital doctors to be set in Brussels irrespective of the views of British parliamentarians and practitioners.’
Wij horen hier de verre echo van de Amerikaanse politicoloog Charles Tiebout: harmonisatie leidt er onherroepelijk toe dat het niet langer mogelijk is om verschillende preferenties te bevredigen. Daarmee heeft Cameron een volstrekt valide punt. In de afgelopen decennia is in de praktijk van de Europese eenwording – toch vooral een politiek proces – wellicht onvoldoende nagedacht over welke bevoegdheid beter past op nationaal en welke beter op Europees niveau. Het befaamde subsidiariteitsbeginsel geeft daarbij niet veel houvast. Er wacht daarom een belangrijke taak voor juristen, economen en politieke wetenschappers om met meer robuuste criteria te komen.
In een brief van het kabinet aan de Tweede Kamer wordt aangekondigd dat ook de Nederlandse regering een debat zal aanzwengelen over de vraag of de huidige bevoegdhedenverdeling tussen de Europese en nationale overheden ‘toekomstbestendig’ is: ‘het debat moet zich richten op de vraag of de Unie de goede dingen doet, en die dingen goed doet.’ In de voor september 2013 aangekondigde Staat van de Unie gaan we daar meer over horen.
Voor zover de toespraak van de Britse premier en het standpunt van het Nederlandse kabinet zijn ingegeven door een vooropgezet idee dat zeker bepaalde bevoegdheden niet thuis horen op Europees niveau, is dat uiteraard verkeerd. Maar zo lees ik de beide documenten niet. Ingezet lijkt te worden op een objectieve waardering van de vraag waar welke bevoegdheid thuishoort. Dat valt alleen maar toe te juichen. In 2011 bestempelde de KNAW de vraag naar de toekomst van de Europese Unie ook al als één van de 49 vragen waar de wetenschap zich in de komende jaren mee bezig moet houden. De vraag naar de optimale verdeling van bevoegdheden tussen de EU en de lidstaten wordt binnenkort dan ook besproken in twee KNAW-bijeenkomsten: op een bijeenkomst voor genodigden op 19 april in Maastricht en tijdens een voor het publiek toegankelijke bijeenkomst op 22 oktober in Amsterdam.