Uit artikel 6 Wmo volgt dat de gemeente keuzevrijheid moet bieden aan cliënten. Bij de toekenning van bijvoorbeeld een scootmobiel, een douchestoel of hulp bij het huishouden kan de cliënt kiezen tussen de voorziening in natura of een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget (pgb). Het pgb is hiermee een instrument om mensen meer eigen verantwoordelijkheid te geven. Het is echter de vraag hoe de hoogte van het pgb moet worden vastgesteld om daadwerkelijk nog van keuzevrijheid te kunnen spreken.
Via Yacht heb ik regelmatig contact met gemeenten. Ik constateer dat veel gemeenten bij één of meerdere vaste leveranciers kortingen bedingen bij de inkoop van voorzieningen. Hier is niks mis mee. De gemeente verdisconteert deze kortingen echter in de hoogte van een pgb. Dit heeft tot gevolg dat het pgb lager wordt vastgesteld. Hierdoor wordt de cliënt min of meer gedwongen om zaken te doen met de vaste leverancier van de gemeente en lijkt de keuzevrijheid niet echt te bestaan. Het is de vraag of dat in de Wmo is toegestaan.
De rechtbank Maastricht[1] vindt van niet. In deze zaak is een douchestoel toegekend. De gemeente heeft hiervoor een korting bedongen bij haar leverancier. Maar de cliënt wenst een pgb. De gemeente stelt de hoogte van het pgb vast op het bedrag dat de gemeente zelf kwijt zou zijn bij de aanschaf van de douchestoel. Verder heeft de gemeente bedongen dat de cliënt dezelfde korting krijgt. Maar de cliënt wil de douchestoel bij een andere leverancier aanschaffen.
Volgens de rechtbank ontneemt de gemeente met deze handelswijze de keuzevrijheid van de cliënt. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de gemeente om een zodanig pgb aan te bieden dat de budgethouder in staat is om een vergelijkbare voorziening bij derden in te kopen. De cliënt mag dus niet worden gedwongen om zaken te doen met de vaste leverancier van de gemeente. Als de korting wordt doorberekend in de hoogte van het pgb is de keuzevrijheid illusoir, zo stelt de rechtbank.
Dat betekent dat gemeenten een voor zichzelf bedongen korting slechts in één situatie mogen verdisconteren in het pgb. Dit mag alleen wanneer de cliënt de voorziening bij de vaste leverancier van de gemeente wil aanschaffen én als hij dezelfde korting ontvangt als de gemeente.
Er ontstaat echter een probleem als de cliënt die korting niet ontvangt of de voorziening bij een andere leverancier wil kopen. In die gevallen mag de gemeente de korting die ze ontvangt niet zonder meer van het te verstrekken pgb aftrekken. De wet stelt namelijk de eis dat het pgb “toereikend” moet zijn.
Deze uitspraak lijkt duidelijkheid te geven: een pgb moet een cliënt keuzevrijheid bieden. Of toch niet?
De rechtbank Amsterdam[2] oordeelt namelijk geheel anders in een zaak over een scootmobiel die in de vorm van een pgb aan de cliënt is verstrekt. De gemeente heeft een pgb verstrekt dat gelijk is aan 70% van de cataloguswaarde. De gemeente heeft namelijk voor zichzelf een korting van 30% van de cataloguswaarde bedongen. De rechtbank heeft geen moeite met deze handelswijze. De gemeente hoeft slechts aannemelijk te maken dat het pgb toereikend is voor de aanschaf van de geïndiceerde scootmobiel. Deze rechtbank acht niet van belang dat de scootmobiel alleen bij de vaste leverancier van de gemeente kan worden aangeschaft.
Met deze twee tegenstrijdige uitspraken blijft het de vraag of de korting die de gemeente ontvangt in mindering mag worden gebracht op het pgb. Daarmee hangt ook de vraag samen of de cliënt de mogelijkheid moet hebben om te kiezen uit meerdere aanbieders. Door de korting in mindering te brengen op het pgb beperkt de gemeente immers de keuze van de cliënt. Deze moet zich dan wenden tot de vaste leverancier van de gemeente of zelf een leverancier uitkiezen met het risico dat hij een bedrag moet bijbetalen. In het laatste geval is er dus geen sprake van een toereikend pgb. Hoewel de gemeente dan weliswaar feitelijk keuzevrijheid biedt, is er in ieder geval geen sprake van een gelijke keuze. Het is dan ook de vraag of dit de bedoeling is van artikel 6 Wmo. Bovendien rijzen er weer nieuwe vragen. Uit hoeveel aanbieders moet een cliënt kunnen kiezen om van “echte” keuzevrijheid te kunnen spreken? En hoe moet de gemeente de hoogte van het pgb vaststellen?
De hoogste rechter, de Centrale Raad van Beroep, heeft zich hierover vooralsnog slechts summier uitgelaten[3]. In deze uitspraak (over hulp bij het huishouden) oordeelt de CRvB dat de cliënt vrij is om te kiezen bij wie hij zorg inkoopt. Dit mag bijvoorbeeld een zorgaanbieder zijn die bij een openbare aanbesteding is afgevallen. Het mag echter ook gewoon bij de buurvrouw zijn. Het is aan de cliënt om de kwaliteit van de zorg te kiezen. Het is echter de verantwoordelijkheid van de gemeente om een zodanig pgb vast te stellen dat de cliënt in staat wordt gesteld om zorg in te kopen die (ook in kwalitatief opzicht) gelijkwaardig is aan zorg in natura.
De CRvB lijkt van mening te zijn dat een cliënt de vrije keuze moet hebben uit meerdere aanbieders. Maar hiermee geeft de CRvB nog geen uitsluitsel over het doorberekenen van gemeentelijke kortingen in de hoogte van een pgb. Dit betekent dat er nog geen duidelijkheid is over de consequenties van deze keuzevrijheid. Zolang de CRvB daarover nog geen helderheid heeft geboden, meen ik dat het een goed compromis is om de cliënt weliswaar de keuzemogelijkheid te bieden, maar dat hij wel zelf een gedeelte van de kosten moet betalen als hij een voorziening wil aanschaffen bij een duurdere leverancier.
mr. Diana Hermans-Dassen.
[1] Rechtbank Maastricht 27-01-2010, nr. AWB 08/1553
[2] Rechtbank Amsterdam 09-06-2010, nr. AWB 09/1689 WMO
[3] CRvB 17-11-2009, nrs. 09/341 WMO e.a.