De advocatuur heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog hoofdzakelijk meegebogen. Slecht bij hoge uitzondering werd door principiële verweren in de rechtszaal afkeer getoond van de Duitse bezetter. Aldus het boek ‘Smalle marges’ van rechtshistoricus Joggli Meihuizen naar het gedrag van de Nederlandse advocatuurdat gisteren verscheen. Aanleiding voor het boek was een tentoonstelling een aantal jaren geleden over de advocatuur in de Tweede Wereldoorlog.
Als een van de oorzaak van het achterblijven van al te frequent en openlijk verzet wordt genoemd het feit dat de rechtsstaat na de Duitse inval in feite ophield te bestaan, dat de bezetter de Joodse rechters ontsloeg en de rechterlijke macht dat accepteerde. De burger in moeilijkheden had van het rechtsbedrijf volgens Meihuizen ‘weinig of niets’’ te verwachten.
De advocatuur paste zich daarbij aan. Het uitlokken van principiële beslissingen werd als zinloos gezien en tegen het belang van de cliënt. Meihuizen signaleert dat weliswaar veel advocaten verzet pleegden, maar dat dit zich met name buiten hun beroep afspeelde. Ongeveer 40 van de destijds 1.900 advocaten verloren het leven als gevolg van hun verzet.
Sommige advocaten collaboreerden actief. Omdat de particuliere praktijk terugliep, richtte de advocatuur zich meer op het bedrijfsleven. Adviezen gegeven die collaboratie juridisch mogelijk maakte. Ook werd het beroepsverbod voor Joodse advocaten breed en zonder slag of stoot aanvaard. Maatschappen met joodse collega’s werden vlot ontbonden en hun cliënten overgenomen.