De literaire kring

Delen:

Goedemiddag Literatuurvrienden!

Deze eerste aflevering van de vijfde jaargang van dit feuilleton ging niet van een leien dakje. Dat lag niet aan de roman waarmee ik 2010 wilde openen, want De literaire kring van Marjolijn Februari is niet alleen een voorbeeldig werk, dat ik koester, het handelt gedeeltelijk ook nog eens over de rode draad door dit feuilleton: Recht en Literatuur. Zoekend naar een invalshoek – de roman biedt er vele – staarde ik naar de foto op het omslag van De literaire kring van een man in toga, op de rug gefotografeerd, vanaf de onderzijde van zijn achterhoofd tot iets onder het verticaal geplooide schoudergedeelte van de toga. Het achterhoofd getooid met verzorgd geknipt, grijzend haar. Op de boord van een lichtroze hemd met fijn wit streepje hangen de gestrikte koordjes van de bef. Niets speciaals en niets mis mee, zou je op het eerste gezicht zeggen, want in De literaire kring figureert een advocaat. Maar al ‘doorstarend‘ zag ik – denk ik – wat ik, zelf een togadrager zijnd, niet direct zag en ook nog nooit (zo) had gezien: deze advocaat toonde de achterkant van het Recht. Van de achterzijde bezien zag het Recht – gestoken in een vlekkeloze toga – er verzorgd uit. Het nauwgezet geplooide gedeelte van de toga weerspiegelde de verfijndheid en gecompliceerdheid van het Recht. Met de befkoordjes werd het Recht keurig gestrikt. Het roze in het hemd appelleerde duidelijk aan de hoeksteen van het Recht die onschuld heet. En omdat een rug geen ogen heeft, was deze advocaat, zo bezien, net zo blind als Vrouwe Justitia zelf. Een ideale verdediger kortom van het Recht. Of toch niet? Als het Recht uit de ruggen van rechters en advocaten zou vloeien, hoe dan te verklaren dat men in gerechten elkaar niet de rug toekeert, maar in de ogen kijkt? Zijn wij wellicht al eeuwen de verkeerde kant op aan het pleiten en oordelen aan het vellen? Laten we hopen van niet en ik denk het ook niet. Elkaar Recht in de ogen zien hebben we kennelijk toch nodig om zaken werkelijk te doorgronden. Ogen worden niet voor niets de spiegels van de ziel genoemd, de ziel waarin niet zelden de waarheid besloten ligt. Het kan daarom niet anders dan dat het Recht van de rug af bezien – zoals verbeeldt op de foto op het omslag van De literaire kring – een ontnuchterende slechte smaak nalaat, namelijk die van het niet het ware gezicht tonen, van het verhullen, van de achterdocht en achterbaksheid, van het achterhouden, hoe men het ook noemen wil. Echt Recht verschuilt zich niet achter een façade. Doodzwijgen en verzwijgen vormen de dood in de pot van het Recht.

De literaire kring – een selecte leeskring van ‘ons soort mensen’ met hier en daar een zwakke schakel en een vreemd element, in een gegoed dorp aan de voet van een heuvelrug – leeft bij de gratie van de verhulling. Men deelt één groot geheim dat door Februari genadeloos precies wordt blootgelegd in de loop van haar roman. Dat de literaire kring geen schoon blazoen heeft, kan je niet bevroeden. Qua leden en reglementen is de kring namelijk onverdacht in absolute zin. Ik licht dat graag toe aan de hand van een korte introductie van de belangrijkste leden van de kring, waarbij ik zal trachten ook wat van de ongeschreven wetten te schetsen die ze hanteren ter bepaling van wat gezamenlijk wordt gelezen en bediscussieerd.

Natuurlijk voorzitter Randolf Pellikaan – groot staatsrechtsgeleerde, beroemd columnist – staat boven de wet. De lat van zijn normen en waarden ligt op het hoogst mogelijke niveau althans hij doet er in ieder geval alles aan – die indruk krijg je als lezer – om de buitenwereld te laten denken dat hij dat doet. Dat aanzien heeft hij niet alleen uit de aard van zijn functie als hooggeleerde hoogleraar en vanwege de daarbij passende eruditie, maar zeker ook omdat hij met kennis van zaken – dat moet gezegd – pronkt met zijn grote hobby die Literatuur heet, met een bijzondere voorkeur voor Literatuur die aangrijpt op het Recht, zijn beroepsmatige tak van sport. Deze professor ‘walks the line‘ – om het met Johnny Cash te zeggen – altijd, zonder uitzondering. Kortom: een wat vlakke persoonlijkheid, die weliswaar exact weet waar hij over het heeft, daar is hij intellectueel genoeg voor, maar zijn neus optrekt voor alles wat niet blasé is. Gefundeerde, uitgekristalliseerde blasé, dat is wat Randolf Pellikaan is. ‘Vroeg of laat wordt ieder mens met verantwoordelijkheidsgevoel lid van een literaire kring.

Want literatuur is – aldus Randolf – ‘onmisbaar voor je begrip van particulariteiten, de afzonderlijke gebeurtenissen waaruit het leven bestaat zodra je afstand neemt van de structuren die de filosofie eraan oplegt.’ Aan zijn rechtenstudenten houdt hij voor dat mensen naar literatuur grijpen omdat ze verlangen naar verdieping: ‘Omdat er meer in het leven is dan je op het eerste gezicht zou denken, meer dan telecommunicatie, winstmaximalisatie, culturele globalisering, genetische modificatie, mondiale migratie, omdat er kortom meer is, krijgen vroeg of laat alle serieuze mensen behoefte aan innigheid. Ze willen bevestiging. Ze willen horen dat veel in het leven vergeefs is, en veel om niet, dat het bestaan een terloopse bezigheid is, en een vluchtige illusie, en dat dat goed is.

Boeken hebben ze nodig om hen te vertellen dat hun brein miljoenen jaren oud is ‘en (…) de corpulaire kennis in zich draagt van duistere grotten en de bedrieglijke schaduwen die het heldere vuur van de waarheid daarin op de wanden werpt (…).’ Om die reden komt op ieder kantoor uiteindelijk ook een dichter werken: ‘die de werknemers iets zal vertellen over de breekbaarheid van hun bestaan. Niet omdat de werknemers daar zelf te weinig van weten. Maar tussen de stapels werkachterstand en de lunches in de kantine moeten ze weer worden herinnerd aan de gevoelens van wanhoop die ze hebben als ze thuis in bed liggen; de herinneringen van thuis zijn ze kwijtgeraakt op het moment dat ze de deur van hun kantoor zijn gepasseerd. Want hier zijn ze nooit alleen, nooit rustig, nooit op hun gemak. Hier hebben ze nooit tijd om na te denken – over niets. Daar komt de dichter te pas. Zijn taal is werkelijker dan hun taal.‘ In het kielzog van een Brits advocatenkantoor dat om die redenen een kantoordichter inhuurde (niets nieuws onder de zon volgens de Britten want in veel landen, waaronder Ierland en het pre-Islamitische Arabië werd de wet mondeling doorgegeven; ‘het waren daar vooral dichters geweest die de juridische casuïstiek in versvorm bekendmaakten aan het publiek‘) heeft Randolf niet alleen binnen de literaire kring, maar ook in een doctoraalwerkgroep literatuur lezen in functie van de rechtsvinding geplaatst.

Gabrielle – senior partner van een accountantsbureau dat een jaar lang een dichter in dienst heeft gehad – heeft zich ‘uit de gemoedelijke intellectualiteit van haar academische milieu omhoog (…) gewerkt, de wereld van de accountancy in (…).’ Zij is sindsdien ‘(…) heel precies op haar reputatie van onvermurwbare en hardwerkende partner.‘ Zij is trots op haar vak. ‘Ze was geen boekhouder, het ging haar niet om de details van het dagelijks gerommel, maar om de heldere lijnen van verantwoording, account, lijnen die zij kon helpen uitzetten.’ Desniettemin voelt zij aan als het lelijke eendje van de leeskring, die uiteindelijk niet serieus wordt genomen, hoe zeer zij ook staat voor de bewaking van ‘de procedures van de economische vrijheidsuitoefening‘. Hoe gelukkig deze levenmissie haar ook maakt – in die euforische stemming verkeert ze nadat ze Clinton in een speech voor het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden over het vrijmaken van de handel met China hoorde betogen: ‘we are exporting one of our most important values: economic freedom‘ – ze ontkomt er niet dat haar zakenrelaties haar als ‘onze boekhouder‘ blijven voorstellen (‘zoals ze steeds vaker naar toprestaurants gingen om snert te eten‘). Een muur van platheid waar ze niet aan ontkomt, hoezeer ze ook conform Clinton’s stelling deel uitmaakt van distributie van vrijheid over de wereld. ‘Dat was nog eens wat anders dan de vergroting van welvaart of de verdeling van de rijkdom: het ging om een groot moreel goed, dat de ideologische overwegingen rondom het geld oversteeg en dat eerder gerelateerd was aan de mensenrechten dan aan het kapitaal.’

De advocaat in het gezelschap heet Lucius. Lucius leeft uitsluitend nog in de ‘American dream‘. Het lijkt er op dat hij de regels voorbij is en leeft in de alledaagse advocatensleur, waarin hij zich als een soort bedaagde James Dean handhaaft. ‘Er bestaan mensen die vervuld zijn van verlangens die niet van hen zijn. In de wereld liggen morfogenetische geheugenvelden van verlangens uitgestrekt die via oogcontact, primitieve vormen van communicatie, oergedragingen van de soort zoals televisie kijken of film, worden overgedragen van mens tot mens, van het ene werelddeel op het andere, van het verleden op de toekomst. Wanneer je deze continue overdracht van verlangens bekijkt als een kwestie van metafysica, er de diepere gronden van bestudeert, kun je je afvragen of al die mensen die worden gebiologeerd door de begeerte van anderen nog wel een eigen plaats hebben in de geschiedenis, maar zelf vragen ze zich dat niet af. Gewoon omdat ze niet langer belangstelling hebben voor hun eigen leven. Ze worden verteerd door de hartstochten waarmee de televisie ze heeft besmet, en er is geen enkel verlangen meer dat ze nog uit eigen beweging zouden willen najagen. Dat wil zeggen: ze hebben niet meer geschiedenis nodig dan ze al hebben.’

Niettemin is het juist Lucius, daar is hij waarschijnlijk advocaat genoeg voor, die de dochter van Randolf, Teresa, heeft beloofd in de leesclub over lezing van een boek van Ruth Ackermann – De zomer van de linnen schoenen – te beginnen, een boek waartegen binnen de club grote aversie bestaat, ook al is het een bestseller en Ruth Ackermann nota bene een oud-dorpsgenoot (‘een wervelende cocktail van genres (…), Sex and the City meets Der Zauberberg’, ‘Wereldwijd honderdduizenden exemplaren van verkocht. De jonge schrijfster heeft van haar eigen verblijf in een psychiatrische inrichting – want het boek is honderd procent autobiografisch – een humoristische zedenschets gemaakt. Het moderne leven komt in al zijn facetten aan bod. Romantiek, stress, criminaliteit. Maar waar andere schrijvers de eigentijdse ontwikkelingen van een apocalyptische ondertoon zouden hebben voorzien, heeft Ruth Ackermann alles verpakt in een uitbundige liefdesgeschiedenis die op grandioze wijze mislukt. Deze schrijfster is geen zedenpreker, ze is een entertainer. De ironie zit van jongs af aan in haar genen.’

Niets om als advocaat bang voor te zijn, toch, zou je denken? Maar wat maakt dan dat als hij beseft dat het boek steeds dichterbij komt – het ‘op een goede dag midden in de kamer zou staan om hem ter verantwoording te roepen‘, niet zo maar een schuldgevoel, maar een diep gevoel van walging en weerzin vanuit zijn onderbewuste opstijgt. ‘De misdaad is de straf‘ overweegt Lucius staand voor de spiegel, waarvoor hij – zoals altijd pratend met zichzelf zegt – ‘Ze moesten jou hartstikke doodschoppen.’

Zakenman John (Vos) – gelukkig gehuwd met Teresa – is het jongste lid van de club. Tegen wil en dank gerekruteerd door zijn schoonvader. Helemaal niets heeft hij met Literatuur, laat staan met Literatuur en Recht, hij is nimmer verder gekomen dan John Grisham. ‘Romans! Ik ben veel te barbaars om met die deftige juristen van jou over romans te praten’, houdt hij Randolf voor. Liefst zou hij lid worden van een eetclub. Maar Randolf haalt hem aan boord, appellerend aan zijn verantwoordelijkheidsgevoel als mens, zeer tegen de zin van Teresa, die haar vader als hij niet haar vader zou zijn het liefst overboord zou willen gooien. ‘(…) hoe haalde hij – John – het in zijn hoofd om lid te worden van een gezelschap dat stond voor alles wat maar fout was aan het establishment! De brave Hendrik. Nee, Teresa liet zich niet langer de les lezen door haar familie en de notabelen van het dorp‘.

Binnen dit gremium is geen plaats voor de chicklit van Ruth Ackermann. Men leest niet zo maar alles. ‘Er zijn, zegt Randolf Pellikaan, nu eenmaal criteria. En grenzen.’ Die zijn intuïtief bepaald en nooit op papier gezet. Het heil wordt gezocht in het verhevene. De reinheid van de Literatuur. In zo’n gremium past geen onrecht en men zoekt dat er ook niet achter. Maar schijn kan bedriegen. En dan kan ook de literaire kring zich niet langer achter Literatuur en Recht verschuilen. Dat wordt pijnlijk duidelijk als onderzoeksjournalist Victor, een oude klasgenoot van Teresa, een link weet bloot te leggen tussen de literaire kring en de zaak-Bloem. Bloem B.V., aangestuurd door directeur E. de W., heeft een partij vervuilde glycerine doorverkocht aan Haïti voor de bereiding van hoestsiroop: minstens zeventig kinderen sterven er door. Een schandalige zaak, die op een even schandalige zaak wordt ‘afgewikkeld‘ door de Nederlandse justitie. Door een schikking van het OM met het bedrijf is strafrechtelijke vervolging van de verantwoordelijken onmogelijk geworden. Geconfronteerd met die verschrikkelijke waarheid en haar betrokkenheid daarbij kan de literaire kring niet anders dan haar aversie tegen de chicklit van Ruth Ackermann uiteindelijk laten varen. Die aversie blijkt niets van doen met de geringschatting van het genre als wel alles met de zaak-Bloem. En meer vertel ik u niet, want het ingenieuze geheim dat Marjolein Februari in de literaire kring zo minutieus heeft uitgewerkt, laat ik mij niet ontfutselen. Ik wil haar en u Recht in de ogen kunnen kijken. De literaire kring toon ik het liefst de voorkant van mijn toga.

‘Daar komt de dichter te pas‘,
BANNING N.V.

Gino van Roeyen

Delen:

Het belangrijkste nieuws wekelijks in uw inbox?

Abonneer u op de Mr. nieuwsbrief: elke dinsdag rond de lunch een update van het nieuws van de afgelopen week, de laatste loopbaanwijzigingen en de recentste vacatures. Meld u direct aan en ontvang elke dinsdag de Mr. nieuwsbrief.

Ook interessant:

Scroll naar boven