Het Koningschap: een zuivere koninkrijkszaak

Vorig jaar was een bevlogen jaar voor het Huis van Oranje-Nassau. Veel actualiteiten rondom het Koninklijk Huis hadden betrekking op het feit dat Kroonprinses Amalia op 7 december 2021 volwassen is geworden en, met het oog op haar toekomstige rol van Staats- en regeringshoofd, meer toenadering tot de media heeft gezocht.

Delen:

beeld: Depositphotos

Even leek de populariteit van de koninklijke familie in oude glorie te zijn hersteld. Maar uiteindelijk werpt Prinses Amalia zelf, waarschijnlijk onbedoeld, twijfel over de toekomst van onze monarchie. Op de vraag of ‘Nederland’ het Koningschap mag ‘afschaffen’, antwoordde zij namelijk: “Ze mogen dat best doen, hoor, dan ga ik ook door met leven.” Is dit antwoord wel doordacht? Of mist het cruciale elementen?

Een veelzijdige Koning

Om ons de ernst van Prinses Amalia’s uitspraak te doorgronden, som ik kort alle staatsrechtelijke titels van Koning Willem-Alexander op. Om te beginnen, wordt de Kroon van het Koninkrijk der Nederlanden gedragen door de wettige opvolgers van Koning Willem I, Prins van Oranje-Nassau (art. 1a js. 5 lid 1 Statuut en art. 24 Grondwet). Met andere woorden, de Koning is vooreerst Staatshoofd van het Koninkrijk. Verder is hij van rechtswege Hoofd van, zowel de regering van het Koninkrijk, alsook van de landen Aruba, Curaçao, Nederland en Sint-Maarten (art. 2 lid 1 Statuut). In de Cariben wordt de Koning vertegenwoordigd door de, door hem benoemde, Gouverneurs (art. 2 lid 2 en 3 Statuut).

Als Staatshoofd is de Koning bovendien ambtshalve voorzitter van de Raad van State van het Koninkrijk en, via de Gouverneur van de Raad van Advies van resp. Curaçao en Sint Maarten (art. 65 lid 1 en art. 70 lid 2 Staatsregeling Curaçao, resp. Sint Maarten); maar, vreemd genoeg, niet dat van Aruba (art. IV.2 lid 4 sub a Staatsregeling Aruba). In zijn kwaliteit van Staatshoofd treedt de Koning verder, indien hiertoe volgens artikel 50 Statuut geroepen, als ultieme toezichthouder jegens het bestuur van de Koninkrijkslanden (Nederland incluis). Tenslotte heeft de Koning, via de Gouverneur, conform ongeschreven constitutioneel recht van Aruba, Curaçao en Sint Maarten, er nog steeds de taak om de (in)formateur – meestal de toekomstige premier – aan te wijzen.

Zo bezien, is de monarchie een veelzijdiger instituut dan op het eerste gezicht lijkt. De Koning is een cruciaal element in het publieke apparaat van het Koninkrijk en van de landen die gezamenlijk deze Staat vormen. Sterker nog, zelfs de macht van de hoogste regelgever, de Statuutgever, begint en eindigt bij dat van de Koning. Het Statuut behoefde in 1954 immers, bovenop haar goedkeuring krachtens art. 80 Grondwet 1953, volgens art. 218 Grondwet 1953, bijzondere bevestiging en plechtige afkondiging van Koningin Wilhelmina (Stb. 1954, 503). Wanneer de Koning verder een Statuutwijziging bekrachtigt of weigert te bekrachtigen, doet hij dit op grond van de discretionaire bevoegdheid die hem als Hoofd van het Koninkrijk toekomt (art. 87 lid 1 Grondwet js. artt. 4 lid 2 en 5 lid 1 Statuut; Th. L. Bellekom e.a., Compendium van het Staatsrecht, Deventer: Kluwer 2007, nr. 81, p. 247).

De Koning als handrem

Aan diegenen die nu denken dat het Koningschap geen materiële betekenis heeft, omdat de Koning ‘toch maar’ een ‘puur ceremoniële’ rol in het staatsbestel te spelen heeft, zeg ik: van horen zeggen, klinkklare onzin. De Koning heeft wel degelijk een inhoudelijke functie binnen het Nederlandse Staatsbestel. Die functie wordt traditioneel gezien als de laatste constitutionele waarborg. Nádat de Raad van State en Eerste Kamer zich ook over de constitutionaliteit van een wetsvoorstel gebogen hebben.

Laatstgenoemden zijn deels politieke organen. Een onpartijdige Koning, welke als laatste rem kan dienen, is alleen maar logisch. Zoals gerenommeerde staatsrechtsgeleerde Ernst Hirsch Ballin het formuleert: “De situaties waarin de Koning medewerking mag weigeren, zijn geen andere dan waarin hij die medewerking moet weigeren” (De Koning, Continuïteit en perspectief van het Nederlandse Koningschap, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 44.).

De Raad van State heeft nog in 2010 aangegeven, dat de Koning eigen verantwoordelijkheid heeft om onder andere het Statuut, de Grondwet en de Staatsregelingen te onderhouden en te handhaven (Kamerstukken II, 2010/11, 32 791, nr. 1, p. 10 e.v.). Koning Willem-Alexander verwoordde zijn constitutionele verantwoordelijkheid als volgt: “Want het feit dat de Koning geen politieke verantwoordelijkheid heeft, betekent niet dat hij geen eigen verantwoordelijkheid draagt. Anders zou de eed, die ook ik zo dadelijk in deze Verenigde Vergadering zal afleggen, betekenisloos zijn” (www.koninklijkhuis.nl/documenten/ toespraken/2013/04/30).

Verder menen grote staatsrechtsgeleerden zoals Johannes ‘Jo’ Van der Hoeven, Lucas Prakke en André Hoeneveld, mijns inziens, correct, dat de Koning soms een vetoplicht heeft. De eigen constitutionele verantwoordelijkheid van de Koning voorkomt dat hij tot een pure rubberstamp verwordt (vgl. A. Hoeneveld, ‘Het vetorecht van de Gouverneur in de Caribische landen van het Koninkrijk’, 1 april 2018 TvCR 2018/8, p. 116 e.v.).

Koninklijke ontbindingsrecht

Bovenstaande vetorecht wordt mooi geïllustreerd door de rol die de Koning (Gouverneur) bij parlementsontbindingen speelt. Als regeringshoofd komt het ontbindingsrecht de Koning (Gouverneur) toe; niét de premier of de ministerraad. De Sint-Maartense constitutionele crisis van 2015 gaf aanleiding tot veelvuldige staatsrechtelijke adviezen. Onder andere de toenmalige Presidenten van resp. het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en het Sint-Maartense Constitutioneel Hof, alsmede Hirsch Ballin, hebben, volgens mij, gelijk, wanneer zij stellen dat het regeringshoofd niet verplicht is mee te werken aan een ontbindingsbesluit van het parlement. De Koning dient namelijk, na een vertrouwenscrisis, na te gaan welke politieke oplossing door een meerderheid van het parlement in zijn huidige constellatie wordt gedragen (E. M. H. Hirsch Ballin, ‘Advies aan de Minister-President van Sint Maarten 4 oktober 2015’, in: K. Frielink & L.J.J. Rogier (red.), Adviezen over de tussentijdse ontbinding van de Staten van Aruba, Curaçao en Sint Maarten, Wolters Kluwer, Deventer 2017).

Ministeriële verantwoordelijkheid

Op het moment dat ons Staatshoofd dus inziet, dat hij niet met een voorgestelde wet of bestuurlijke maatregel akkoord kan gaan, laat hij dit de premier meteen weten. Traditiegetrouw spreken de twee elkaar in principe elke maandag, zodat de Koning wekelijks gelegenheid heeft zijn bezwaren aan de premier te opperen. Wat er in dat overleg wordt besproken en in hoeverre de Koning het regeringsbeleid naar zijn hand weet te zetten, behoort tot het angstvallig bewaarde ‘geheim van Paleis Noordeinde’, oftewel het kroongeheim (Bellekom 2007, nr. 41, p. 136; E. J. Janse de Jonge, in: A. K. Koekkoek e.a. (red.), De Grondwet, Deventer: Tjeenk Willink 2000, p. 312).

Anders dan de media willen doen geloven, komt zonder de Koninklijke handtekening geen enkele formele wet tot stand. Dat de autoriteit van de Koning niet aan de grote klok wordt opgehangen, betekent niet dat deze niet bestaat. Absence of evidence is not evidence of absence! Niet voor niets zijn de gesprekken tussen de Koning en ministers geheim. De ministeriële geheimhoudingsplicht voorkomt dat de Koning beticht kan worden van politieke voorkeur. Aanpassingen die de Koning wenst te zien, worden dan ook via de premier (of diens partij) voorgedragen.

De Sint-Maartense crisis van 2015 toonde weer eens aan dat indien de (eerste) minister het oneens is met de Koninklijke zienswijze, het de minister is die moet wijken. Bovendien neemt hij alle verantwoordelijkheid voor zijn terugtred op zich. De Koning is immers onschendbaar (art. 2 lid 1 Statuut). Een aanhoudende impasse tussen Koning en ministerraad zou namelijk op een heuse, zeer ernstige constitutionele crisis neerkomen.

Het Koningschap als koninkrijksaangelegenheid

De Koning is niet ‘Koning van Nederland’ en was dit nooit geweest. Koning Willem I en zijn erfopvolgers hebben vanaf het begin de Kroon van het Koninkrijk gedragen (art. 1 en 2 Grondwet 1814). Art. 1 Grondwet 1887 illustreert dit goed: “Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddelen”. Het Koninkrijk strekt zich dus uit buiten Europa. Over ‘Nederland’ wordt nergens gerept. De Koning is altijd innig verbonden geweest met zijn gehele Koninkrijk.

Het is Nederland die zich gaandeweg steeds losser van het Koninkrijk is gaan wanen. Altijd ‘master and commander’ van zijn eigen lot geweest, is het besef dat dit land slechts onderdeel van een groter geheel er altijd gering geweest. Zéker ná de onafhankelijkheid van, de voor Nederland economisch belangrijke, Nederlands-Indië (1949).

Het Koningschap is in het Statuut verankerd, dus Nederland kan dit instituut niet eenzijdig afschaffen. Statuutwijzigingen lopen namelijk een verzwaard besluitvormingstraject. Totstandkoming van zulke gekwalificeerde rijkswetten verloopt niet enkel volgens de reguliere rijkswetgevingsprocedure. Normaliter kan Nederland, door zijn overweldigende meerderheid in de Koninkrijksministerraad en het ontbreken van Caribische stemgerechtigde vertegenwoordigers in de Staten-Generaal, zijn wil op koninkrijksniveau doordrukken.

Ingevolge het Statuut, wordt, daarentegen, een door de Staten-Generaal (lees: Nederlands parlement) aangenomen statuutwijziging, niet door de Koning goedgekeurd, voordat dit voorstel door de onderscheidenlijke Caribische Staten wordt aanvaard. Het vetorecht van de individuele Koninkrijkslanden, maakt dus onmogelijk het Statuut tegen de wil van een Koningskrijksland te wijzigen. Afschaffing van het Koningschap is daarom zeker geen unilaterale Nederlandse landsaangelegenheid.

Nederland verkrijgt slechts een exclusief recht tot afschaffen van het koningschap, indien alle Caribische Koninkrijkslanden onafhankelijk worden of integreren. Volgens resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (nr. 637A (VII), 1514 (XV), 1541 (XV) en 2526 (XXV) dient daartoe vooraf een referendum op de Caribische eilanden gehouden te houden. Als niet-volledig-zelfbesturende gebieden bezitten de bevolkingen van de Antilliaanse eilanden immers nog altijd het laatste woord met betrekking hun de politieke status: het externe-zelfbeschikkingsrecht.

Nederland bezit daarentegen geen secessierecht. Het voldoet niet aan de in resoluties 1541 (XV) en 2625 (XXV) neergelegde eisen voor afscheiding. De verhoudingen binnen het Koninkrijk zijn niet zodanig, dat Nederland, in een ondergeschikte positie ten opzichte van de Antillen geplaatst is of kan worden. Verder is er geen sprake van ambtelijke en politieke discriminatie van Europese Nederlanders. Zij kunnen immers, ongeacht hun ras, godsdienst of huidskleur, alle openbare ambten binnen de hele trias politica van het Koninkrijk bekleden.

Kortom: alle republikeinse kreten ten spijt om de monarchie te gaan ‘heroverwegen’ of ronduit af te schaffen zijn onzinnig en tevens nutteloos. Om de Antilliaanse bevolkingen ervan te overtuigen dat politici de Staat en het land beter zonder Koning kunnen regeren, moet je wel van hele goede huize komen. En daar zijn, noch de politici van het Caribische, noch die van het Europese deel van het Koninkrijk van afkomstig; in ieder geval, niet van Huize Oranje…

 

Delen:

Het belangrijkste nieuws wekelijks in uw inbox?

Abonneer u op de Mr. nieuwsbrief: elke dinsdag rond de lunch een update van het nieuws van de afgelopen week, de laatste loopbaanwijzigingen en de recentste vacatures. Meld u direct aan en ontvang elke dinsdag de Mr. nieuwsbrief.

Scroll naar boven