Wie over de fundamentele grondslagen van ons huidig Burgerlijk Wetboek wil nadenken moet, volgens mij, beginnen bij de grondleggers van onze wijsgerige rechtsgeleerde traditie. Die hebben namelijk door de eeuwen heen enorme invloed gehad op ons civielrechtelijk denken. Ik bedoel met name Plato en Aristoteles. Want, zoals de voorname filosoof Alfred Whitehead stelde: “ […] [ all philosophy] consists of a series of footnotes to Plato.”
Over Aristoteles zegt de Britse filosoof en programmamaker Bryan Magee: “[I]t is doubtful whether [anyone] [knew] as much as [Aristotle] did.” Alhoewel Plato en Aristoteles op hoofdlijnen op lijn één zitten, is Aristoteles positiever over het privé-eigendom. Vergelijk bijvoorbeeld Plato’s Politeia met de volgende passage uit de Politica van Aristoteles: “[W]hen everyone has a distinct interest, men will not complain of one another, and they will make more progress, because every one will be attending to his own business” (1263a). Het denken van Aristoteles heeft dan ook meer dan Plato ons burgerlijk recht door de eeuwen heen beïnvloed. Met de beoogde ‘Wet eerlijke huur’ in het achterhoofd, tracht ik in het navolgende daarom aan de hand van Aristoteles’s Retorica, Ethica en Politica tot enige principes ten aanzien van het privé-eigendom te komen.
Eigendom
De moderne rechtvaardiging voor privé-eigendom is veelal utilistisch. Het doel is dat eigendom zo’n groot mogelijk ‘geluk’ voor zoveel mogelijk mensen en hierbij moet Mills schadebeginsel in acht worden genomen. Het utilisme heeft dus een sterke distributieve inslag. In hedendaags Nederland zien wij dit dus terug in het wetsvoorstel ‘Wet eerlijke huur’ (Kamerstukken II 2020/21, 35782, nr. 2) en in de Amsterdamse en Rotterdamse zelfwoonplicht en verkoopverbod. Juristen twijfelen echter of deze instrumenten soelaas zullen bieden. Aristoteles’ argument voor privé-eigendom leunt echter niet op herverdeling, maar wel op welvaartshandhaving, civiele harmonie en deugd.
Externe goederen en een goed leven
Aristotles meent dat waar geluk afhankelijk is van externe goederen. In de Ethica stelt Aristoteles: “the happy person is the one who expresses complete virtue in his activities, with an adequate supply of external goods…” Deugd is essentieel voor een goed leven, maar kan een berooide doch deugdzame persoon werkelijk gelukkig zijn? Aristoteles denkt van niet. Aan de andere kant kan het nastreven van rijkdom als doel op zich, ook niet gelukkig maken.
Voor Aristoteles is de belangrijkste vraag omtrent eigendom dan ook: op welke sociaalpolitieke wijze moet eigendom gehouden worden? Hij geeft drie mogelijke opties: 1) eigendom is privé, het gebruik gezamenlijk; 2) eigendom is gezamenlijk, het gebruik is privé; en 3) eigendom en gebruik zijn gezamenlijk. De optie eigendom en gebruik zijn privé is voor Aristoteles bij voorbaat al onmogelijk, aangezien dat bij hem ook de deugd der vrijgevigheid, bij hem onderdeel van ‘vriendschap’ (broederschap), uitsluit.
Gemeenschappelijk of privé-eigendom?
Aristoteles geeft meerdere redenen waarom privé-eigendom te verkiezen is boven de gemeenschappelijke variant. De eerste is verbonden met de zogenaamde ‘tragedie van de meent’: gemeenschappelijk eigendom leidt onherroepelijk tot productiviteitsdaling. De tweede betreft de rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid betekent in ieder geval dat men beloond wordt naar verdienste. Met gemeenschappelijk eigendom komt per definitie dezelfde mate van eigenaarschap tegenover een ongelijke inzet en dit zou een gebrek aan rechtvaardigheid opleveren.
Ook de schijnbare voordelen van gemeenschappelijk eigendom vallen tegen, aldus Aristoteles. Phaleas van Chalcedon meende – net als velen heden ten dage – met nivellering en gemeenschappelijk eigendom onrecht uit de wereld te helpen omdat, volgens hem, criminaliteit voorkomt waar men niet in de basisbehoeften kan voorzien. Maar Aristoteles wees Phaleas erop dat de ergste misdrijven juist begaan worden ter wille van luxe (ondeugd). Om Aristoteles te begrijpen dienen wij hier de term luxe een brede betekenis te geven.
We kunnen echter ook niet simpelweg stellen dat het privé-eigendom an sich goed is. Om onrecht tegen te gaan in een systeem waar privé-eigendom voorkomt somt Aristoteles drie oplossingen op: 1) een minimum aan eigendom en werkgelegenheid, om in de basisbehoeften te voorzien; 2) matigheid, om de begeerte in toom te houden; en 3) een filosofische houding om in de hoogste, dat wil zeggen geestelijke, voldoening te voorzien. De oplossing voor burgerlijke disharmonie (onder andere criminaliteit) is dus de opbouw van een goed karakter.
Biedt delen (liefdadigheid) een uitkomst?
Het delen van eigendom is, zoals wij zullen zien, een belangrijk onderdeel van de visie van Aristoteles erop. Nu is delen inherent aan gemeenschappelijk eigendom. Zijn wij dan terug bij af? Hier moeten wij een blik werpen op enkele fundamentele antropologische aannames van Aristoteles. Ten eerste heeft de mens van nature liefde voor zichzelf. Ten tweede, vormt ons eigendom een fundamentele extensie van onszelf. En dit betekent ten derde dat de mens ook van nature zijn eigendom liefheeft. Gemeenschappelijk eigendom doet echter alle liefde voor ons eigendom teniet.
Onder zelfliefde moeten wij ook onze vrije keuzes scharen. Men is immers gehecht aan diens keuzes. Dus ware zelfliefde is ook afhankelijk van het kunnen maken van keuzes. Voor persoonlijke autonomie is dus privé-eigendom noodzakelijk. Delen kan alleen plaatsvinden wanneer privé-eigendom bestaat.
Net als alle deugd is liefdadigheid, volgens Aristoteles, van nature zaligmakend voor de mens; hiervoor is dus wel privé-eigendom nodig. Delen vormt dus een essentieel onderdeel van de deugd en is aldus ook noodzakelijk voor het geluk van de mens. Maar, gezien de fundamentele eigenschap van de mens om zichzelf en diens keuzes lief te hebben moet dit op autonome wijze gebeuren – en niet als gevolg van gemeenschappelijk eigendom. Niet alleen wordt de mogelijkheid van het goede leven bij gemeenschappelijk eigendom tenietgedaan, maar ook de deugd.
Broederschap: voorbij de wet
Volgens Aristoteles moet gemeenschappelijk gebruik van eigendom dus eerder het resultaat van deugd zijn, dan een doel op zich. Onder deugdzame vrienden wordt eigendom namelijk vrijelijk gedeeld. Hoe ziet gemeenschappelijk gebruik, middels deugd, er precies uit? En in het kader van de voorgestelde ‘Wet eerlijk huur’ en Amsterdamse en Rotterdamse woonplicht en verkoopverbod: hoe moet de wetgever burgers aansporen om eigendom vrijelijk(er) te delen?
De hamvraag is, mijns inziens, of het delen vrijwillig of bij wet dient te gebeuren. Aristoteles stelt het eerste. Deugdzame handelingen zijn immers vrijwillig en niet afgedwongen. Alle fundamentele beperkingen over het gebruik van eigendom doen, volgens Aristoteles, de betekenis ervan teniet. A fortiori zou Aristoteles dan niet voor verplichte herverdeling van eigendom zijn.
Morele opvoeding, deugd en eigendom
Men is bij Aristoteles dus vrij om eigendom te hebben en om er vrijelijk over te beschikken. Maar wat betekent het dan als Aristoteles de overheid als taak stelt, burgers over te halen om in broederschap elkaars eigendom te delen? Volgens mij, is dat, gezien dat deugd vrijelijk verkozen moet zijn: morele opvoeding. Door morele opvoeding zullen jongeren deugdzame volwassenen worden die vrijelijk hun eigendom delen. Deugd en broederschap gaan dus voorbij dwingende distributieve wet- en regelgeving.
Samenvattend kunnen wij de volgende deugd ethische principes ten aanzien van eigendom formuleren. Ten eerste moet privé-eigendom, ter wille van het goede leven, gerespecteerd worden. Ten tweede zijn distributieve middelen, eigendomsbeperkingen en welvaartsherverdeling, onwenselijk. Ten derde is de deugd ethische visie op eigendom, anders dan klassieke liberalen en socialisten, niet gebaseerd op rechten en plichten, maar op grond van het feit dat privé-eigendom cruciaal is voor het kunnen uitoefenen van deugd. Daar zijn tenslotte deugdzame burgers voor nodig.
Terugkomend op ‘eerlijke’ huurprijzen, zelfwoonplichten en verkoopverboden meen ik dat Aristoteles de beoogde doelen wel aanvaardbaar acht, maar dat het ondeugdzame en onrechtvaardige middelen zijn om ze te bereiken. De gemeenschap moet inderdaad wel zorgen voor voldoende huisvesting en huurprijzen moeten billijk zijn. Maar het eerste moet vooreerst bewerkstelligd worden door de gemeenschap zelve (de privé-sector). Hiervoor moet bouwen wel aantrekkelijk en simpel zijn, en uit vrije wil en broederschap geschieden.