Pagina’s tellen in hoger beroep

De Haagse voorzieningenrechter heeft op 11 juni bepaald dat de per 1 april ingevoerde beperking ten aanzien van de lengte van procestukken in civiele dagvaardingszaken en voor verzoekschriftprocedures in handels- en insolventiezaken bij de gerechtshoven, in stand blijft. Hiermee neemt hij een voorschot op de door hem gestelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

Delen:

beeld: Depositphotos

Deze lengtebeperking blijft dus intact ondanks de nodige kritiek vanuit de Nederlandse Orde van Advocaten, een grote groep advocaten en specialisatieverenigingen. Bijna zeventig advocaten verzochten in een kortgeding op 26 mei jl. deze beperking op te schorten. De beperking is opgenomen in het landelijk procesreglement van de gerechtshoven en bepaalt kort gezegd dat de memorie van grieven en van antwoord in hoger beroep worden beperkt tot 25 pagina’s. Dezelfde grieven worden in incidenteel hoger beroep beperkt tot 15 pagina’s. Wel hebben partijen de mogelijkheid om apart gemotiveerd te verzoeken om een langer processtuk in te dienen. Deze beperkingen hebben als doel om de omvang van de dossiers en daarmee de doorlooptijden beheersbaar te houden. Ook worden op deze manier de kosten van het proces gedrukt, wat kan bewerkstelligen dat een rechtszoekende burger minder geld kwijt is aan advocaatkosten. Een deel van de advocatuur is bang dat deze nieuwe regel de toegang tot de rechter beperkt en daarmee in strijd is met art. 6 EVRM.

De eis en het verweer

De eisers in kortgeding bepleitten dat de wettelijke grondslag voor de gerechtshoven ontbreekt om bij voorbaat en generiek de omvang van de processtukken te beperken. Art. 19 Rv geeft de rechter volgens de eisers alleen in concrete zaken de bevoegdheid om de regie te voeren, maar niet om bij voorhand een procesreglement in te stellen welke de omvang van de processtukken in álle zaken beperkt. De Staat daarentegen bepleitte dat lid 2 van art. 19 Rv de rechter deze mogelijk wél geeft: “de rechter kan álle beslissingen nemen die nodig zijn voor een goed verloop van de procedure.”

De uitspraak

De voorzieningenrechter geeft de eisers gelijk op het punt dat de wetgever géén concrete bepaling heeft ontwikkeld welke een rechter de bevoegdheid geeft een limiet op processtukken in te stellen. Hieruit leidt hij echter niet af dat die bevoegdheid de rechter per definitie niet toekomt. De voorzieningenrechter stelt daarmee de Staat in het gelijk. Gelet op de ruim geformuleerde bevoegdheid van de rechter (“de rechter kan álle beslissingen nemen die nodig zijn voor een goed verloop van de procedure”) kan niet geconcludeerd worden dat de rechter deze bevoegdheid níét heeft. Ook de totstandkomingsgeschiedenis van art. 19 lid 2 leidt niet tot een andersluidend oordeel. Daarnaast wijst de voorzieningenrechter nog op het niet absolute karakter van de beperkingen. Partijen kunnen de rechter gemotiveerd verzoeken extra processtukken in te dienen als de limiet al is bereikt. Concluderend hebben de gerechtshoven dus op grond van art. 19 lid 2 Rv de bevoegdheid om zelfstandig de onderhavige beperking in het procesreglement neer te leggen.

N.B. In deze procedure heeft de kortgedingrechter prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. De uitspraak van de voorzieningenrechter kon daarop niet wachten, omdat eisers hadden gevorderd de werking van de nieuwe regel op te schorten tot de beslissing van de Hoge Raad hieromtrent. Hier deed zich dus de situatie voor waarbij de voorzieningenrechter, hoewel in afwachting van een beslissing van de Hoge Raad, al een inhoudelijk oordeel moest geven op de vragen die prejudicieel aan de Hoge Raad werden gesteld.

Delen:

Het belangrijkste nieuws wekelijks in uw inbox?

Abonneer u op de Mr. nieuwsbrief: elke dinsdag rond de lunch een update van het nieuws van de afgelopen week, de laatste loopbaanwijzigingen en de recentste vacatures. Meld u direct aan en ontvang elke dinsdag de Mr. nieuwsbrief.

Scroll naar boven