Volgens rechter Ronny van de Water houdt de Hoge Raad te weinig rekening met de belangen van minderjarige verdachten. In een opvallend kritisch artikel onder de kop ‘De Hoge Raad heeft niets met kinderen (en het IVRK)’ op het juristenblog De Ivoren Toga betoogt Van de Water dat de Hoge Raad bij jeugdigen ten onrechte vasthoudt aan de redelijke termijn van vervolging van zestien maanden.
Van de Water vindt dat de pedagogische straf aan minderjarigen sneller en adequater moet worden opgelegd. “Dat is in het belang van de maatschappij, waaronder slachtoffers, en de minderjarigen zelf. Bij snelle pedagogische bestraffing zal de kans op recidive lager zijn dan bij het uitblijven van een straf doordat zaken te lang op de plank blijven liggen.”
Dat strafzaken tegen jeugdigen lang duren is jeugdrechters al jaren een doorn in het oog. Volgens een aantal verdragen (onder meer het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind – IVRK) en andere internationale en nationale regels moeten jeugdigen binnen zes tot maanden worden berecht, maar de Hoge Raad houdt vast aan de redelijke termijn van zestien maanden. Toen Amsterdamse jeugdrechters tijdens een studiedag in 2012 toenmalige president Corstens van de Hoge Raad daarop aanspraken, nodigde hij de rechters uit de Hoge Raad op andere gedachten te brengen.
Dat is inmiddels gebeurd via jurisprudentie van rechtbanken en gerechtshoven, maar uit het arrest van 8 september 2015 blijkt dat de Hoge Raad voet bij stuk houdt. Rechter Van de Water noemt het arrest om meerdere redenen teleurstellend. “Allereerst omdat de Hoge Raad nauwelijks ingaat op de vele argumenten die door AG Spronken zijn aangedragen.” Taru Spronken wees niet alleen op de vele nationale (o.m. de Kalsbeeknormen en de Richtlijn strafvordering Jeugd) en internationale regels maar ook op de standpunten van gezaghebbende juristen als Doek en Vlaardingerbroek.
De Hoge Raad handhaaft de leer dat er geen redenen zijn bij de redelijke termijn om onderscheid te maken tussen het jeugdstrafrecht en het volwassenenstrafrecht. Van de Water: “Dat is wel erg beperkt: bij zo een veelvoud aan valide argumenten aangedragen door de AG mag van de hoogste rechterlijke instantie op zijn minst worden verwacht dat deze argumenten met een gedegen motivering worden verworpen. De indruk wordt op deze wijze gewekt dat de Hoge Raad – om andere dan juridische redenen – er gewoon niet aan wil. Dat valt niet goed te begrijpen. Waarom wil de Hoge Raad de overheid niet houden aan de eigen norm zoals geformuleerd in de Kalsbeeknormen en de Richtlijn strafvordering Jeugd?”
Van de Water vervolgt: “Zeker, de Hoge Raad heeft uitgesproken dat een mogelijk voortvarender afdoening onmiskenbaar gewenst is. Maar dat is veel te weinig. Door zo alleen maar een heel klein beetje te keffen (blaffen mag je het niet noemen) en zeker niet te bijten zal men op het ministerie van Veiligheid en Justitie niet echt aangespoord worden om zich in te spannen de eigen normstelling van zes maanden te realiseren.”
Hij verwacht wel dat feitenrechters de zaken die te lang op de plank zijn blijven liggen toch blijven beoordelen aan de norm van artikel 40, tweede lid van het IVRK. “Dit artikel heeft immers rechtstreekse werking en in combinatie met de aanwijzing van artikel 3, eerste lid IVRK (dat het belang van het kind als eerste dient te worden meegenomen in ieder te nemen beslissing) zijn de feitenrechters verplicht om gevolgen te verbinden aan een behandelingstermijn waarbij het opleggen van een straf geen enkel pedagogisch doel meer dient.”
Ronny van de Water was jeugdrechter in Rotterdam en Amsterdam van 2003 tot en met 2013 en is nu rechter-commissaris in Amsterdam.