Naast maatschappelijke thema’s, waarvan ‘woke’ een tamelijk interessante bleek, was er ook ruimte in het eettafeldebat over andere (juridische) onderwerpen. De pleitwedstrijd in Groningen is altijd een privaatrechtelijke, en wellicht daardoor bleven wij wat uitgebreider hangen bij het volgende onderwerp: de goederenrechtelijke overeenkomst. Of meer specifiek: het bestáán van de goederenrechtelijke overeenkomst.
Een klein intermezzo is misschien op z’n plaats. Want ook aan de eettafel hadden vier van de vijf juristen een beetje moeite met uitleggen wat de goederenrechtelijke overeenkomst precies was. De vijfde jurist was ook docent en had hier gelukkig minder last van. Hij kon ons dan ook haarfijn uitleggen waarom dit civielrechtelijke fenomeen een interessante is.
De goederenrechtelijke overeenkomst kan op het eerste oog paradoxaal lijken. Immers, het goederenrecht gaat niet over verbintenissen. Met de term ‘goederenrechtelijke overeenkomst’ wordt evenwel gedoeld op de overeenkomst tot totstandkoming van de overdracht (van een goed). De goederenrechtelijke overeenkomst wordt gezien als een onderdeel van het leveringsvereiste. Waar een deel van juridisch Nederland het bestaan van de goederenrechtelijke overeenkomst onderkent, is mijn rechtenfaculteit aanhanger van de Groningse school, waarin de noodzaak van een dergelijke overeenkomst wordt ontkend. Stugge juristen, die Groningers.
Wij stellen vraag na vraag en de docent maakt er een minikroegcollege van. Toch blijft er iets onduidelijk. Als er twee verschillende opvattingen bestaan, hoe beslist een burgerlijke rechter dan in goederenrechtelijke zaken waarin gesteld of ontkend wordt dat er een goederenrechtelijke overeenkomst gesloten was? Kennelijk komt dat praktische belang neer op hetgeen Snijders in zijn Goederenrecht uit 2001 ook formuleerde, namelijk “dat veelal […] in de praktijk aan de eis van een goederenrechtelijke overeenkomst naast die van een rechtsgeldige titel geen zelfstandige betekenis [zal] toekomen.”
Ah, juist. Hang je de Groningse school aan, dan erken je de noodzaak van de goederenrechtelijke overeenkomst niet. Bij een ‘gebrek in de leveringswil’, vecht je dan ook bij de rechter in het causale stelsel (ook) benodigde titel aan. Erken je het bestaan van de goederenrechtelijke overeenkomst wel, dan zie je de levering zelf als een tweezijdige rechtshandeling waarvoor de wil ontbreekt of gebrekkig is.
“Maar wacht eens, je gaat me toch niet vertellen dat uitsluitend de benadering verschilt? Vanwaar dat moeilijk doen?”, stelt een van de tafelgenoten een beetje cynisch terwijl ik mijn eendenboutfilet aansnijd.
De docent glimlacht een beetje en zegt: “Dat is toch precies wat wij juristen doen?”
Wat een vak.