Met de komst van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) op 1 februari 2000 heeft de politie meer mogelijkheden gekregen om georganiseerde criminaliteit aan te pakken. Praktijkervaringen met de nieuwe bevoegdheden zijn weliswaar positief, maar er is minder gebruik van gemaakt dan verwacht. Zonder de wet zou het in een aantal gevallen niet mogelijk zijn geweest een opsporingsonderzoek te starten, wat gezien de ernst en omvang van de misdrijven of de acute dreiging wel noodzakelijk werd geacht.
Dit blijkt uit het onderzoek ‘De Wet BOB: Titels IVa en V in de praktijk’ dat vandaag verschijnt en is uitgevoerd door onderzoekers van het Criminologisch Instituut en de vaksectie Straf- en Strafprocesrecht van de Radboud Universiteit Nijmegen in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie. Bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen worden toegepast bij een vermoeden dat ernstige misdrijven in georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd. Het gaat bijvoorbeeld om stelselmatige observatie, opvragen van verkeersgegevens, het opnemen van vertrouwelijke communicatie en het betreden van besloten plaatsen.
De uitkomsten van het onderzoek worden betrokken bij de uitwerking van een wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden. Verder geeft het onderzoeksrapport nuttige informatie over de werkwijze van politie en OM bij de toepassing van opsporingsbevoegdheden. Deze komt van pas bij verschillende nieuwe wetsvoorstellen in het kader van de herziening van het Wetboek van Strafvordering.
Het onderzoek maakt duidelijk dat bijzondere opsporingsbevoegdheden meer op een traditionele wijze worden gebruikt, dat wil zeggen naar aanleiding van een concrete verdenking van een gepleegd strafbaar feit. Doorgaans blijven opsporingsonderzoeken beperkt tot de verdenking van het concrete, gepleegde misdrijf die aanleiding gaf tot de start van het onderzoek. Maar dat is niet nodig bij onderzoeken waar vermoedelijk sprake is van criminele samenwerking in georganiseerd verband. In die gevallen kan de politie al beginnen met een onderzoek als er een redelijk vermoeden bestaat dat ernstige misdrijven worden beraamd. Bovendien kan zij onderzoek doen naar het bredere, achterliggende criminele verband. De traditionele aanpak heeft voor een belangrijk deel te maken met de wijze waarop opsporingsonderzoeken worden gestart en afgebakend. In de praktijk gaat de voorkeur uit naar concrete onderzoeken met een grotere kans op succes. Daarbij spelen vooral praktische overwegingen een rol. De gesignaleerde terughoudendheid is daarnaast een gevolg van onbekendheid met de ruimere mogelijkheden die de Wet BOB biedt.
Verder laat het onderzoek zien dat toepassing van bijzondere opsporingsmethoden in het geval van een redelijk vermoeden aanzienlijke voordelen kan hebben en aan minder zware eisen en voorwaarden is gebonden dan in de praktijk wel wordt gedacht. Het onderzoek bevat gedetailleerde casusbeschrijvingen van dergelijke onderzoeken en ervaringen die zijn opgedaan zodat terughoudendheid voor toepassing in de praktijk kan worden weggenomen.
Krommendijk, M. , J.B. Terpstra & P.H.P.H. M. C. van Kempen, De Wet BOB: Titels IVa en V in de praktijk.Besluitvorming over bijzondere opsporingsbevoegdheden in de aanpak van georganiseerde criminaliteit, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2009 (ISBN 978-90-8974-096-0)
{mosgoogle}
{mosmodule module=Laatste nieuws}