Met de inwerkingtreding van de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad op 1 juli 2012 werd het voor rechtbanken en hoven mogelijk gemaakt om prejudiciële vragen te stellen aan de civiele kamer van de Hoge Raad. Een prejudiciële vraag wordt gesteld door een rechter aan een hogere rechter in het geval dat de uitleg van een rechtsregel onduidelijk is. Zo zal de prejudiciële vraag worden gesteld als de Hoge Raad nog niet eerder heeft beslist over de toepassing van een rechtsregel in een geval waarin het om de voorhanden materie gaat. De prejudiciële procedure is ingevoerd met procesversnelling op het oog. De feitenrechter verneemt van de Hoge Raad hoe de rechtsregel uitgelegd dient te worden. Daardoor kan die feitenrechter relatief snel beslissen en behoeft er geen eventuele cassatieprocedure doorlopen te worden.
Er zijn een aantal voorwaarden verbonden aan het stellen van de prejudiciële vraag. De vraag moet aan de orde zijn geweest in een groot aantal andere zaken waarin het min of meer om dezelfde uitlegperikelen gaat. De rechter moet partijen ook eerst in de gelegenheid stellen om zich uit te laten over het voornemen om een prejudiciële vraag te stellen. Ook mogen partijen zich uitlaten over de inhoud en de strekking van de voornomen vragen. Daarnaast moet het antwoord op de vraag uiteraard nodig zijn voor het nemen van een beslissing van de zaak. De lagere rechter mag zich dus niet uit pure nieuwsgierigheid wenden tot ons hoogste rechtscollege.
In de tien jaren waarin de prejudiciële vraag mogelijk was zijn van de 112 zaken 108 ook daadwerkelijk beantwoord. Het ging bijvoorbeeld over de vraag of een telefoonabonnement waarbij je een ‘gratis’ telefoon ontvangt koop op afbetaling is of niet en meer recentelijk over huurkorting in coronatijd. Hoewel er geen vaste termijnen gelden beslaat een prejudiciële procedure tussen de zes en de twaalf maanden waarbij zes maanden het streven is van de Hoge Raad.