Hoewel in de literatuur wordt opgemerkt dat de decentralisaties in het sociale domein wel binnen de grenzen van het discriminatieverbod uit artikel 1 Grondwet moeten blijven, is het nog niet zo eenvoudig om dat argument in individuele procedures aan te voeren. Er valt een concreet college van burgemeester en wethouders namelijk niet veel meer te verwijten dan dat andere colleges het anders doen. Maar waarom zou dat niet mogen? Anders dan de typische situatie waarin een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt gedaan, is hier immers geen sprake van één bestuursorgaan dat gelijke gevallen ongelijk behandelt. Er zijn verschillende bestuursorganen die onderling verschillend handelen, maar dat is niet de schuld van één van hen. Het verwijt is eigenlijk gericht aan de wetgever die de verschillen mogelijk maakt. Maar rechtstreeks tegen de wetgever procederen is in het bestuursrecht niet mogelijk en in het civiele recht erg kostbaar.
Daarom is het des te interessanter dat het in het fiscale recht onlangs wel lukte om een bestuursrechter een uitspraak te ontlokken die van belang is voor de grens tussen decentralisatie en discriminatie. http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2017:3709. Omdat voor de landelijke verhuurdersheffing door de Belastingdienst wordt aangesloten bij de gemeentelijke basisregistratie WOZ, werken de keuzes die de gemeenten maakten bij de WOZ-heffing door in een landelijke regeling. Daardoor kon iemand bij de rechter aanvoeren dat hij als oudste mede-eigenaar een aanslag voor de complete verhuurdersheffing had gekregen, terwijl dezelfde Belastingdienst in andere gemeenten, waar ze andere WOZ-regels hanteren, wel individuele aanslagen aan individuele mede-eigenaren oplegt. Was dat geen ongelijke behandeling van gelijke gevallen en eigenlijk leeftijdsdiscriminatie?
Nee, oordeelde de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Bij de vaststelling van de regels voor de verhuurdersheffing heeft de wetgever er expliciet voor gekozen om aansluiting te zoeken bij gemeentelijke WOZ-regels. Daarbij heeft de wetgever dit onderscheid ‘bewust aanvaard en toegelicht’. Bovendien, zo voegt de rechtbank daar extreem marginaal toetsend aan toe, ‘kan niet worden gezegd de keuze van de fiscale wetgever evident van redelijke grond is ontbloot.’
Bij de verschillen in het sociale domein, gaat het dus om de vraag of gemeenten niet meer verschillen maken dan de wetgever bewust aanvaard en toegelicht heeft.