Nina van Capelleveen over radicalisering en het noorderlicht

Mr. van de week is Nina van Capelleveen, universitair docent jeugdrecht aan de Universiteit Leiden. Eerder deze maand promoveerde ze op een dissertatie over radicalisering bij minderjarigen en de vraag hoe ver overheden mogen gaan om radicalisering tegen te gaan.

Delen:

Nina van Capelleveen over radicalisering en het noorderlicht - Mr. Online

Radicalisering is een zeer actueel thema. Wat was voor u de belangrijkste aanleiding om uw proefschrift over dit onderwerp te schrijven?
“Toen ik in 2019 met het onderzoek begon, was er nog weinig bekend over de overheidsreactie op signalen van radicalisering bij minderjarigen en, toen vooral, de uitreizigers die zich in de jaren daarvoor hadden aangesloten bij IS. In de loop van het onderzoek is het onderwerp alleen maar actueler geworden, door bijvoorbeeld ook de betrokkenheid van minderjarigen bij rechtsextremistische netwerken. Omdat het om minderjarigen gaat, spelen er andere vraagstukken dan bij volwassenen, zoals de verplichting om ook kinderen zelf te beschermen tegen risico’s voor hun ontwikkeling die door radicalisering kunnen ontstaan. Ik was daarom vooral nieuwsgierig naar de verschillende belangen die bij de aanpak van radicalisering bij specifiek minderjarigen worden nagestreefd en hoe dit zich verhoudt tot de mogelijke inzet van het jeugdstrafrecht, jeugdbeschermingsrecht en bestuursrecht.”

In uw proefschrift omschrijft u radicalisering onder minderjarigen als een complex vraagstuk. Wat maakt het zo complex?
“Bij overheidsingrijpen in reactie op radicalisering bij deze leeftijdsgroep zijn verschillende belangen betrokken. In de eerste plaats dienen de fundamentele rechten en vrijheden van de minderjarige bij overheidsoptreden te worden bewaakt, in het bijzonder de uitingsvrijheden. Tegelijkertijd kan overheidsingrijpen soms nodig zijn ter bescherming van de ontwikkeling van de minderjarige. Bij signalen van radicalisering moet dus een balans worden gevonden tussen diverse belangen van de minderjarige zelf, maar spelen de belangen en de veiligheid van de samenleving ook een belangrijke rol. Het gaat dus om een complex samenspel van belangen waartoe de overheid zich moet verhouden.”

U schrijft dat de juridische instrumenten om radicalisering bij minderjaren aan te pakken de afgelopen jaren zijn uitgebreid. Kunt u die uitbreiding eens toelichten?
“Sinds 2004 zijn door middel van Wet terroristische misdrijven en daaropvolgende wetten meer handelingen strafbaar gesteld die aan radicalisering raken, zoals training voor terrorisme. Het toepassingsbereik van strafrechtelijk optreden is dus uitgebreid. Daarnaast is in 2017 een bestuursrechtelijke wet ingevoerd die overheidsingrijpen bij radicalisering mogelijk maakt, de ‘Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding’. Op grond van deze wet kunnen onder meer een meldplicht, contactverbod en een uitreisverbod worden opgelegd, terwijl geen sprake hoeft te zijn van een strafbaar feit. Het moment waarop de overheid kan ingrijpen bij signalen van radicalisering en daarmee verstrekkende maatregelen kan inzetten, is dus steeds verder naar voren geschoven. Tot slot blijkt uit de rechtspraak dat ook instrumenten uit het jeugdbeschermingsrecht, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of gesloten jeugdhulp, kunnen worden toegepast naar aanleiding van signalen van radicalisering.”

Vanuit de noodzaak om de samenleving veilig te houden is vroegtijdig ingrijpen bij signalen van radicalisering soms gewenst. Anderzijds kan zulk overheidsingrijpen een inbreuk op de mensenrechten van kwetsbare minderjarigen opleveren. Hoe ziet u die balans?
“Het uitgangspunt zou moeten zijn dat minderjarigen fundamentele rechten en vrijheden moeten kunnen uitoefenen zonder inmenging van de overheid en daarmee uitdrukking moeten kunnen geven aan autonomie en zelfbeschikking. De veiligheid van de samenleving kan een van de redenen vormen om hier inbreuk op te maken, maar dan dient er wel een belangenafweging plaats te vinden in het concrete geval waarin recht wordt gedaan aan alle betrokken belangen. In mijn proefschrift bied ik verschillende richtlijnen voor deze afweging van belangen bij de overheidsreactie op radicalisering en is een besluitvormingsschema opgesteld voor de vraag of overheidsingrijpen is geboden en zo ja, op welke manier.”

Wat is het meest bijzondere, verrassende of opzienbarende dat u tijdens uw onderzoek hebt ontdekt?
“Ik was vooral positief verrast door de grote bereidheid vanuit de praktijk om mee te werken aan het onderzoek. Ik heb meer dan veertig professionals gesproken die betrokken zijn bij de aanpak van radicalisering en besluiten hoe er in individuele gevallen wordt gereageerd op signalen van radicalisering. Hieronder vallen onder meer medewerkers van gemeenten, de politie, het Openbaar Ministerie, jeugdbescherming en de NCTV. De interviews zijn een heel waardevolle aanvulling op het onderzoek geweest, dus ik ben heel blij dat, ondanks de gevoeligheid van het onderwerp, zoveel professionals hebben meegewerkt aan het onderzoek.”

In uw conclusie adviseert u een meer jeugdspecifieke aanpak van radicalisering. Hoe zou die aanpak er wat u betreft uit moeten zien?
“Bij de aanpak van radicalisering wordt op dit moment weinig onderscheid gemaakt tussen minder- en meerderjarigen. Dit brengt mee dat minderjarigen net als meerderjarigen tijdens een zogenoemd casusoverleg radicalisering kunnen worden besproken. Zo’n bespreking tijdens een casusoverleg heeft ingrijpende gevolgen voor minderjarigen, vanwege bijvoorbeeld hun privacy en het label ‘geradicaliseerd’ dat zij krijgen. Ook is het casusoverleg in belangrijke mate gericht op de bescherming van de veiligheid van de samenleving, waardoor aan de specifieke rechten en belangen van minderjarigen niet altijd voldoende invulling kan worden gegeven. Ik pleit er dan ook voor dat bij signalen van radicalisering bij minderjarigen het volgen van een regulier zorgtraject het uitgangspunt zou moeten zijn, in plaats van het casusoverleg radicalisering, waarbij zoveel mogelijk wordt ingezet op het bieden van vrijwillige (jeugd)hulp en ondersteuning om de minderjarige te begeleiden in het uitoefenen van autonomie.”

Wat is niet over u bekend, dat wel interessant is?
“Gelukkig is er niet zoveel bekend, misschien wel omdat ik op LinkedIn na eigenlijk geen gebruik maak van sociale media.”

Met welke historische figuur zou u graag eens in gesprek gaan?
“Anna Boleyn of een ander markante persoonlijkheid uit de Engelse geschiedenis.”

Wat staat er op uw bucketlist?
“Ik heb geen bucketlist, maar zou wel heel graag het noorderlicht willen zien. In Fins Lapland heb ik hier al een klein beetje van kunnen genieten, maar dat gaf alleen maar meer reden om nog eens terug te gaan. En dichter bij huis: wadlopen.”

Welk boek las u het laatst?
“Ik ben op dit moment Intermezzo aan het lezen, het nieuwe boek van Sally Rooney.”

Als u het voor het zeggen had, dan…?
“Zouden juist aan de meest kwetsbaren in het recht de meeste middelen worden besteed.”

Delen:

Het belangrijkste nieuws wekelijks in uw inbox?

Abonneer u op de Mr. nieuwsbrief: elke dinsdag rond de lunch een update van het nieuws van de afgelopen week, de laatste loopbaanwijzigingen en de recentste vacatures. Meld u direct aan en ontvang elke dinsdag de Mr. nieuwsbrief.

Scroll naar boven