Feiten
In deze zaak bij de rechtbank Gelderland was een pensioenovereenkomst met de werkgever onderdeel van de arbeidsvoorwaarden van de werknemer. Die pensioenovereenkomst omvatte bij aanvang van het dienstverband ook een zogenoemde vroegpensioenregeling, waarbij een deel van het pensioen wordt opgebouwd om te realiseren dat de werknemer eerder met pensioen kon gaan dan de gebruikelijke pensioenleeftijd. In 2005 zijn de (fiscale facilitering van) vroegpensioenregelingen en VUT-regeling afgeschaft. Reeds opgebouwde aanspraken werden toegevoegd aan het ouderdomspensioen. Omdat veel werknemers nog ruimte in de pensioenopbouw hadden zijn bij veel werkgevers zogenoemde overgangsregelingen getroffen, waarbij de voorwaarde was dat gedurende een periode van vijftien jaar (dus tot in 2020) extra pensioen kon worden opgebouwd in het ouderdomspensioen. De werknemer moest dan wél in dienst blijven tot de einddatum in 2020 én deze opbouw c.q. deze arbeidsvoorwaarde kwalificeerde pas als pensioen als de opbouw ook daadwerkelijk was gefinancierd.
Oordeel
De werknemer is vanwege het faillissement van de werkgever in 2014 ontslagen. Dat heeft tot gevolg dat zijn pensioenopbouw is gestaakt. Het ontslag heeft echter ook tot gevolg gehad dat de werkgever niet langer de arbeidsvoorwaarde in de overgangsregeling/garantieregeling nakwam en er dus ook geen premie daarvoor werd betaald. Daardoor konden ook geen pensioenaanspraken worden ingekocht bij de pensioenuitvoerder en is er dan ook geen pensioen opgebouwd in deze garantieregeling. De werknemer is van mening dat hij een vordering heeft in het faillissement. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werknemer in beginsel aanspraak kon maken op de garantieregeling en de nakoming daarvan door de werkgever. De rechtbank oordeelde daarbij wel dat het ging om een voorwaardelijke toezegging die de werkgever in dit verband aan werknemer heeft gedaan, dat het pensioen pas wordt opgebouwd als de aanspraken volledig zijn gefinancierd en dat – als de deelname daarvóór eindigt – alleen recht bestaat op het gedeelte van de pensioenaanspraken dat op dat moment is gefinancierd en opgebouwd. De rechtbank heeft overwogen dat aan deze voorwaarde niet is voldaan, omdat de werkgever voor de werknemer geen pensioen heeft ingekocht. Hierdoor bestaat er voor de werknemer helaas geen aanspraak op de pensioenuitvoerder.
De werknemer stelde zich vervolgens op het standpunt, dat de garantieregeling moet worden gezien als een pensioenopbouw door de werkgever in eigen beheer. (Hetgeen overigens op grond van de Pensioenwet niet is toegestaan: het pensioen moet buiten de onderneming bij een toegelaten pensioenuitvoerder worden ondergebracht.)
De procedure was tegen de curator van de failliete werkgever aangespannen en deze kreeg van de rechtbank de opdracht om de jaarcijfers te tonen, zodat kon worden nagegaan of er een pensioen in eigen beheer op de balans stond. Ook heeft de rechtbank de curator opgedragen om het pensioenreglement in het geding te brengen waarop hij zich beroept.
De curator heeft de (geconsolideerde) jaarrekening over het laatste boekjaar in het geding gebracht, alsmede het Pensioenreglement 2006. De rechtbank constateert dan dat het bestaan van de vordering van de werknemer (dat pensioen in eigen beheer zou zijn opgebouwd) niet uit de jaarrekening blijkt die de curator naar aanleiding van het tussenvonnis in het geding heeft gebracht. In de geconsolideerde jaarrekening was geen sprake van specifieke posten betrekking hebbend op de failliete werkgever, noch was een post ‘pensioen werknemer’ te onderscheiden. Dit komt voor risico van de werknemer die in deze de stelplicht en bewijslast draagt.
De rechtbank constateert nogmaals dat het gaat om een voorwaardelijke pensioenaanspraak. Aan de voorwaarde van financiering voor pensioenopbouw is in het geval van werknemer niet voldaan.
Ook het beroep van de werknemer op de redelijkheid en billijkheid, dat de keuze van werkgever om nog niet te financieren in zijn nadeel werkt, slaagt niet. De rechtbank overweegt dat voor zover werknemer hiermee bedoelt een beroep te doen op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, dit beroep niet slaagt. Dat nadeel is immers het risico van een voorwaardelijke aanspraak. Bovendien kan de curator niet verantwoordelijk worden gehouden voor deze door de werkgever gemaakte keuzes over de wijze van financiering van de garantieregeling.
Ten slotte deed de werknemer nog een (tevergeefs) beroep op enkele bepalingen uit het Pensioenreglement die de mogelijkheid boden om tot individuele afspraken te komen bij een voortijdig vertrek c.q. niet in dienst blijven tot de einddatum van de garantieregeling. Nu dat echter in dit geval niet aan de orde was wijst de rechtbank ook dat beroep af. Er was immers sprake van een ontslag op grond van artikel 40 Faillissementswet.
De conclusie luidt dan ook dat niet is komen vast te staan dat de werknemer aanspraak kan maken jegens de werkgever op het vroegpensioen uit de garantieregeling. Deze vordering tot erkenning en verificatie in het faillissement wordt dan ook afgewezen. De werknemer wordt in de kosten veroordeeld.
De werknemer had zijn vordering gebaseerd op het vroegpensioen uit de garantieregeling. Echter dat was een voorwaardelijke pensioenopbouw. Pas als de financiering is gedaan en het pensioen is ingekocht is het een pensioenvordering. Tot dat moment is het een arbeidsvoorwaarde van de werknemer waarvan hij wel de nakoming kan vorderen van een werkgever.