Sinds 1 augustus 2019 geldt in Nederland de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding, beter bekend als ‘het boerkaverbod’. Hoewel het verbod neutraal is geformuleerd, heeft het zwaartepunt van de discussie zich vooral gericht op het gevolg dat uit dit verbod voortspruit voor mensen die uit geloofsovertuiging een boerka (of niqab) dragen.
Volgens art. 1 lid 1 van de wet is het namelijk vanaf 1 augustus verboden om in het openbaar vervoer en in gebouwen en bijbehorende erven van onderwijsinstellingen, overheidsinstellingen en zorginstellingen kleding te dragen die het gezicht geheel bedekt of zodanig bedekt dat alleen de ogen onbedekt zijn, dan wel onherkenbaar maakt. Een uitzondering is gemaakt voor festiviteiten en veiligheidskleding. Aangezien ik vanaf september start met de master Staats- en bestuursrecht wil ik kort vanuit dat perspectief ingaan op deze wet.
Het ‘boerkaverbod’ lijkt allereerst te schuren met de godsdienstvrijheid, nu het voor vrouwen verbiedt om (uit geloofsovertuiging) op bepaalde plaatsen gezichtsbedekkende kleding te dragen. En de godsdienstvrijheid is een belangrijk mensenrecht. Maar net als de meeste andere mensenrechten kan de godsdienstvrijheid worden beperkt. De overheid beperkt dan ook de godsdienstvrijheid hier vooral in het kader van de veiligheid. Identificatie van personen is namelijk belangrijk op de aangegeven plaatsen, zoals bij onderwijsinstellingen waar bijvoorbeeld veel kinderen les krijgen.
Eerder heeft het EHRM echter in een zaak die aangespannen is tegen Frankrijk (S.A.S. vs Frankrijk) een algeheel verbod in het kader van de openbare veiligheid niet noodzakelijk gevonden in een democratische samenleving, maar daarentegen het algehele verbod goedgekeurd omdat het dragen van gezichtsbedekkende kleding een inbreuk maakt op rechten en vrijheden van anderen. Doordat Nederland kiest voor een gedeeltelijk verbod op plaatsen waar het extra belangrijk is dat er een veilig gevoel heerst, lijkt het verbod eerder acceptabel in het kader van de openbare veiligheid en dus wel noodzakelijk in de democratische samenleving.
Handhaving enigszins overgelaten aan de praktijk
Inmiddels lijkt er nog wel een groot nadeel aan een gedeeltelijk verbod te kleven en dat is de handhaving ervan. Zo heeft burgemeester Halsema eerder aangegeven geen prioriteit te geven aan de handhaving van het verbod en de politie heeft gezegd geen mensen uit de tram te zullen trekken die een boerka dragen. Hiermee gaat men in tegen de wil van de wetgever en daarmee het volk. Verder hebben de verschillende instanties waar het verbod geldt aangegeven verschillend om te gaan met de handhaving. De wetgever had dit misschien kunnen voorkomen door ofwel het verbod achterwege te laten, aangezien er tot nu toe geen problemen waren, aldus de vele instanties die ermee te maken krijgen, ofwel door een algeheel verbod in te voeren zoals in Frankrijk. De politie kon dan makkelijker handhaven zodra met gezichtsbedekkende kleding de straat werd opgegaan. Nu is de handhaving echter enigszins overgelaten aan de praktijk.