Het tuchtrecht voor accountants kent twee verjaringstermijnen: een driejaarstermijn, die ingaat zodra de klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat sprake is van een beroepsfout; en een zesjaarstermijn, die ingaat op het moment van de beroepsfout zelf.
In de praktijk ligt de nadruk op de zesjaarstermijn. Om die reden bevatte de Wet aanvullende maatregelen accountantsorganisaties het voorstel om de driejaarstermijn te laten vallen en alleen de zesjaarstermijn te handhaven. De Tweede Kamer heeft op 12 september echter een amendement aangenomen waarin de verjaringstermijn van zes naar tien jaar wordt verlengd. Reden voor het oprekken van deze termijn is dat het in de praktijk soms lang duurt voordat een financiële fraude of misleiding aan het licht komt.
Dat er voldoende tijd moet zijn om de vaak gecompliceerde fraudes en misleidingen binnen bedrijven gedegen te kunnen onderzoeken, zal niemand betwisten. Met name curatoren hebben de beginperiode van het faillissement hun handen vol aan het redden van het bedrijf en komen daarna pas toe aan hun onderzoek naar de oorzaken van het faillissement. Er is dus tijd nodig om duidelijkheid te krijgen over de feiten.
Het is echter een misvatting dat een termijn van tien jaar bijdraagt aan deze duidelijkheid. Daarvoor is een decennium simpelweg te lang. Met het verstrijken van de tijd verandert het perspectief op het verleden en groeit het risico op de hindsight bias, de onterechte wijsheid achteraf. Het is nu al niet uitzonderlijk dat accountants vele jaren na een fraude of faillissement geconfronteerd worden met allerhande theorieën over wat zich destijds zou hebben afgespeeld en wat daarin hun rol zou zijn geweest. Daarbij wordt vaak uit oog verloren wat destijds, vele jaren geleden, redelijkerwijs van de controlerend accountant mocht worden verwacht. Wil men de accountant op een faire manier tot verantwoording dwingen, dan is het realistischer om de zesjaarstermijn te handhaven.