Feiten
Bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie (hierna: Bpf MITT) en Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel (hierna: Bpf Detailhandel) zijn beide verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. De werkgever in deze kwestie, een bekend kledingmerk in onder andere jeanskleding, had al in de vorige eeuw een eigen pensioenregeling. Op dat moment was er bij Bpf MITT nog geen sprake van een verplichtstelling. In het jaar 2000 werd de werkgever dan ook vrijgesteld van deelname, vanwege de eerdere eigen pensioenregeling.
De werkgever liet wel periodiek een werkingssfeeronderzoek verrichten en meldde zich als gevolg daarvan per 1 april 2019 bij Bpf Detailhandel. Wel werd direct een vrijstelling verzocht voor de deelname en deze werd ook verkregen. De eigen pensioenregeling van de werkgever werd als gelijkwaardig aan de regeling van Bpf Detailhandel beoordeeld. In 2020 heeft Bpf MITT aan de werkgever bericht de gelijkwaardigheid van de eigen pensioenregeling van de werkgever toch opnieuw te willen toetsen.
Daar had de werkgever niet zoveel zin in en bovendien was er in de organisatie van de werkgever in de afgelopen jaren een transitie doorgemaakt van ontwerp- en groothandelsorganisatie naar een organisatie die vooral gericht is op de verkoop van kleding aan consumenten. Op pensioengebied heeft dit volgens de werkgever tot gevolg dat zij niet langer onder de werkingssfeer en verplichtstelling van Bpf MITT valt, maar dat de pensioenregeling van Bpf Detailhandel qua werkingssfeer past bij de werkgever.
Daar is Bpf MITT het niet mee eens. Na enige discussie start Bpf MITT dan ook de procedure en vordert een verklaring voor recht dat de werkgever (nog steeds) onder de werkingssfeer van Bpf MITT ressorteert. Deze procedure raakt echter ook Bpf Detailhandel. Deze is dan ook, zoals dat heet, tussenkomende partij. Bpf Detailhandel vordert ook een verklaring voor recht dat de werkgever uitsluitend onder de werkingssfeer valt van Bpf Detailhandel. De kantonrechter in eerste aanleg heeft de vorderingen van Bpf Detailhandel toegewezen en die van Bpf MITT afgewezen. Deze laatste is in hoger beroep gegaan.
Oordeel
In hoger beroep beoordeelt het hof de zaak opnieuw (ECLI:NL:GHAMS:2025:1068). Het hof stelt vast dat partijen niet verschillen over het feit, dat de werkgever wél MITT-achtige activiteiten ontplooit, zoals het ontwerpen en laten maken van kleding. Omdat Bpf MITT echter geen hoofdzakelijkheidscriterium hanteert, valt de werkgever dan ook onder de werkingssfeer van MITT. Maar ook constateert het hof dat de werkgever met diens groothandelsactiviteiten onder de werkingssfeerbepaling van de verplichtstelling van Bpf Detailhandel valt.
Het hof overweegt dat aangezien er naast MITT-activiteiten ook Detailhandelsactiviteiten worden uitgevoerd, moet worden beoordeeld of “de detailhandel in loonbedrag overtroffen wordt door het loonbedrag in verband met andere in die onderneming plaatsvindende bedrijvigheid”. Het hof past daarmee het hoofdzakelijkheidscriterium uit de verplichtstelling van Bpf Detailhandel toe. En aldus, zo oordeelt het hof, moet in dat kader beoordeeld worden hoeveel werknemers van de werkgever ondersteunende werkzaamheden verrichten ten behoeve van de Detailhandelsactiviteiten die de werkgever zelf verricht, te weten de groothandel en exploitatie van de webshop. Die werknemers en de daarmee gepaard gaande loonsom kunnen worden toegerekend aan de Detailhandel. Als dat meer is dan de MITT-activiteiten, dan prevaleert Bpf Detailhandel.
Zo blijkt dat door toepassing van een omschrijving uit een ander bedrijfstakpensioenfonds kan worden vastgesteld of de werkgever moet aansluiten bij het ene dan wel het andere bedrijfstakpensioenfonds.