De nieuwe Europese Aandeelhoudersrichtlijn moet op 10 juni 2019 geïmplementeerd zijn (RL 2017/828). De reacties op de richtlijn zijn niet bijster positief. Heeft het zin om de positie van aandeelhouders verder te versterken? Is de algemene vergadering wel geschikt om het bestuursbeleid te controleren? Zijn er geen knelpunten met meer prioriteit, zoals de flexibilisering van het nv-recht, het opheffen van ‘technische’ obstakels en verschillen binnen Europa (bijvoorbeeld oproepingstermijnen) en de toepassing van informatietechnologie bij de vennootschappelijke besluitvorming?
Sommige voorschriften uit de richtlijn beogen inderdaad de positie van aandeelhouders te versterken. Dit geldt voor meer transparantie bij institutionele beleggers en vermogensbeheerders en het stemrecht over bezoldigingsbeleid. Andere bepalingen beogen juist de dialoog tussen beursvennootschap en belegger te bevorderen, zoals de identificatieplicht van aandeelhouders. Ten slotte zijn er voorschriften die belangrijke transacties tussen verbonden partijen (bestuurders, aandeelhouders, commissarissen) en de vennootschap of haar dochtermaatschappijen inzichtelijk willen maken. Dergelijke related party transactions (RPT) moeten worden goedgekeurd door de algemene vergadering, de raad van commissarissen of de non executives in het bestuur, waarbij de geconflicteerde in beginsel geen stemrecht toekomt. Een lidstaat kan voorschrijven dat RPT van materiële betekenis jaarlijks in een onafhankelijk verslag worden beoordeeld. Was de transactie wel redelijk (qua prijsstelling en andere condities) en noodzakelijk? Is zij niet schadelijk voor de vennootschap en/of (minderheids-)aandeelhouders? Ook intragroepstransacties (IGT) vallen daar volgens de richtlijn onder, behoudens vrijstelling.
Nogmaals, het enthousiasme voor de richtlijn is gering. Bovendien zijn vele onderwerpen bij ons al geregeld. Denk aan de (naderende) afschaffing van toonderaandelen, het goedkeuringsrecht van de algemene vergadering (art. 2:107a BW), het tegenstrijdig belang (art. 2:129 lid 6 en art. 2:140 lid 5 BW) en de verwante principes in de Corporate Governance Code, die ook RPT bestrijken (2.7.2 t/m 2.7.5). Bepleit wordt dan ook een minimalistische implementatie van de richtlijn (vgl. Geert Raaijmakers in Ondernemingsrecht 2017/114). Daar is wat voor te zeggen, behalve ten aanzien van RPT/IGT. In de praktijk blijken vele vennootschappelijke conflicten RPT- en/of IGT-gerelateerd. Zie de enquêterechtspraak van de Ondernemingskamer. De implementatie van de aandeelhoudersrichtlijn in ons land zou dan ook aanleiding mogen zijn om eens goed na te denken over een verslagverplichting terzake majeure RPT/IGT. Een regeling die zich overigens niet tot beursvennootschappen zou moeten beperken.