Neen, deze column gaat niet over een vennootschapsjurist die er geen gat meer in ziet, maar over een vorm van bedrijfsreorganisatie die recent in de belangstelling is komen te staan. Na een tussenvonnis waarin een dochtermaatschappij jegens een derde tot schadevergoeding werd veroordeeld, worden diens activiteiten binnen de groep overgenomen door een nieuw opgerichte zustermaatschappij. De voor het bedrijf benodigde activa stelt de holding voortaan ter beschikking aan dit nieuwe zusje. De veroordeelde dochter krijgt eenvoudig geen nieuwe opdrachten meer en bloedt langzaam leeg. Wanneer de derde het vonnis wil uitvoeren, vangt hij bot.
In de zaak die voerde tot het vonnis van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 28 mei 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:4587, JOR 2019/157) werd Tieben Bouwbedrijf BV (‘TB’) opgericht kort nadat een overeenkomst van aanneming gesloten door Bouwbedrijf Tieben BV (‘BT’) was ontbonden wegens wanprestatie. Bestaande opdrachten voerde BT nog uit en langlopende schulden werden afgelost, maar toen na deskundigenbericht en appel de definitieve schadeomvang was bepaald, bood zij geen enkel verhaal. Een vergelijkbaar doodbloedscenario binnen concernverband werd toegepast in de casus van het geanonimiseerde vonnis van de rechtbank Gelderland van 25 juli 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:4456).
In beide gevallen werd geoordeeld dat hier sprake is van het zonder geldige reden afsnijden van de inkomstenstroom van de tot schadevergoeding veroordeelde dochter ten gunste van een nieuwe groepsmaatschappij, zonder rekening te houden met de belangen van de gelaedeerde wederpartij. Zowel de bestuurder/aandeelhouder als diens (in)directe bestuurders trof een persoonlijk ernstig verwijt. Zij werden allen veroordeeld tot hoofdelijke schadevergoeding uit onrechtmatige daad, laatstgenoemden met toepassing van art. 2:11 BW en de uitleg daarvan in het Leroux-arrest (ECLI:HR:2017:275). De nieuwe zustermaatschappijen werden tot schadevergoeding veroordeeld wegens het onrechtmatig profiteren van de ‘verhanging’.
In de Tieben-zaak hadden eisers hun vordering nog – primair – gebaseerd op vereenzelviging, in de tweede zaak – subsidiair − op groepsaansprakelijkheid ingevolge art. 6:166 BW. Het hof verwierp het beroep op vereenzelviging en de rechtbank kwam aan groepsaansprakelijkheid niet toe, omdat zij reeds alle vorderingen uit onrechtmatige daad toewees. Wat er verder ook zij van deze meer ‘avontuurlijke’ rechtsgronden, beide uitspraken illustreren in elk geval dat er grenzen zijn aan de vennootschappelijke inrichtingsvrijheid van de ondernemer. Een mooi onderwerp voor een oratie!