Bloopers van klagers in het tuchtrecht

Bij het lezen van uitspraken in tuchtzaken verwonderen we ons niet zelden over de inhoud. Deze maand met name vanwege het feit dat uit verschillende uitspraken bleek dat klagers de zaak niet handig hadden aangepakt en daardoor (terecht overigens) de deksel op de neus kregen, hetgeen zelfs de deken overkwam. Een greep uit de uitspraken die ons de afgelopen maand opvielen.
beeld: Depositphotos

Als eerste het gegronde verzet, dat uiteindelijk toch tot niks leidde. In de uitspraak van 25 april jl. (Raad van Discipline Den Haag) werd het verzet van een klager tegen de niet-ontvankelijkheid van zijn klacht gegrond verklaard. Het betrof de koop van een boot, waarover in 2014 een geschil ontstond met de verkoper en/of de bouwer van de boot wegens geconstateerde gebreken. In 2018 werd een regeling getroffen tegen finale kwijting, tussen zowel koper en verkopers als tussen koper en bouwer van de boot. Koper stelde zich echter op het standpunt niet te hebben geweten dat de finale kwijting ook gold voor de bouwer van de boot. Toen hij op 12 maart 2024 een klacht in deze zaak indiende tegen de advocaat van de verkopers, verklaarde de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline klager niet-ontvankelijk in zijn klacht wegens het verstrijken van de driejaarstermijn. Klager was er, volgens de plaatsvervangend voorzitter, namelijk al sinds 18 maart 2015 van op de hoogte dat een regeling tegen finale kwijting was getroffen met zowel verkopers als de bouwer van de boot. Onjuist, stelde klager, want op die datum wist hij nog helemaal niet van de regeling. Dat was hem pas op 25 juni 2015 bekend. 

Klager ging onder andere op die grond in verzet, welk verzet slaagde. Klager was inderdaad niet op 18 april 2015 al op de hoogte van de getroffen regeling. Aangezien klager echter ook had aangegeven vanaf 25 juni 2015 wel op de hoogte te zijn geraakt van de getroffen regeling, verklaarde de Raad van Discipline hem alsnog niet-ontvankelijk. 

De tweede opvallende uitspraak betrof die van 22 april 2025, van eveneens de Raad van Discipline Den Haag. In die uitspraak ging het om een klager die onder meer problemen had met het door hem ingeschakelde bouwbedrijf. Dat bedrijf ging failliet, waardoor de bouw van de woning van klager niet kon worden afgemaakt. Nadat tegen de bouwer met succes een procedure was gevoerd, diende ook nog te worden geprocedeerd tegen het opvolgend bouwbedrijf, dat wel een betaling had geaccepteerd maar vervolgens de overeenkomst ontbond en kort daarna failliet ging.  In die kwestie werd klager bijgestaan door een advocaat, maar na verloop van tijd werd klager ontevreden over de aan hem verleende bijstand en diende hij een klacht in tegen verweerder, onder meer omdat zijn advocaat zou hebben geweigerd om een behoorlijke specificatie van de verzonden facturen te verstrekken. Alhoewel klager inderdaad verweerder had verzocht de specificaties te verstrekken bleek verweerder helemaal niet de behandelend advocaat te zijn. Dat was een kantoorgenoot, mr. S, wiens naam ook op alle processtukken stond. De Raad kon dan ook niet vaststellen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld en verklaarde de klacht om die reden ongegrond. 

Tot slot wat ons betreft de meest opmerkelijke zaak van deze maand. Dat betrof een verzoek ex artikel 60b Advocatenwet, een verzoek van de deken. De deken verzocht de Raad van Discipline Den Haag om een advocaat, die al langere tijd ziek was en naar verwachting niet lang meer te leven had, voor onbepaalde tijd te schorsen uit de praktijk. Daarnaast verzocht de deken de Raad om een aantal ordemaatregelen te treffen, onder meer om te bepalen dat een waarnemer gemachtigd zou zijn om in het kader van de behartiging van de belangen van cliënten van de zieke advocaat, alle maatregelen te treffen die hij daarvoor noodzakelijk achtte. Het verzoek werd door de deken op 4 april 2025 ingediend en op 7 april 2025 behandeld. Voorafgaand aan de behandeling bleek evenwel dat de betreffende advocaat al was overleden. De deken handhaafde niettemin het schorsingsverzoek en stelde dat ook ten aanzien van advocaten die zijn geschrapt van het tableau nog voorzieningen kunnen worden getroffen. De deken had, zo stelde hij, voorts belang bij een beslissing van de Raad, teneinde de waarneming van de praktijk goed te kunnen regelen. 

De Raad was het niet met de deken eens en verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk. Uit de inhoud en strekking van artikel 60b Advocatenwet blijkt dat het daarin bepaalde alleen van toepassing is en kan zijn wanneer de advocaat in kwestie nog in leven is. Bovendien heeft de deken op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht voldoende bevoegdheden om de waarneming goed te kunnen regelen, aldus de Raad. 

Delen:

Het belangrijkste nieuws wekelijks in uw inbox?

Abonneer u op de Mr. nieuwsbrief: elke dinsdag rond de lunch een update van het nieuws van de afgelopen week, de laatste loopbaanwijzigingen en de recentste vacatures. Meld u direct aan en ontvang elke dinsdag de Mr. nieuwsbrief.

Scroll naar boven