Een voorliefde voor taal en taalgebruik is handig, zo niet vereist, voor een jurist. In de ontwikkeling van de Nederlandse taal is echter iets grondig mis gegaan toen de juristen zich er eenmaal mee gingen bemoeien. Waar taal primair tot doel heeft om communicatie te vergemakkelijken, is met de komst van de Corpus Iuris Civilis een tweede toren-van-Babylon-debacle geboren.
Al vroeg in mijn rechtenopleiding ben ik met een studiegenote begonnen aan een lijst met woorden die in het dagelijks leven –al dan niet ten onrechte- in ongebruik zijn geraakt, maar waar we dankzij de studie weer veelvuldig mee in aanraking kwamen. ‘Enfin’, ‘impertinent’, ‘waardenconsensustheorie’; bij elk in te leveren essay of verslag, probeerden we een paar woorden door veelvuldig gebruik te reanimeren. Eenmaal op de universiteit ging er bij het vak Rechtsgeschiedenis een wereld voor ons open. Met dank aan de Pandekten, Digesten en Codex was rechtsgeschiedenisgalgje snel geboren. Dankzij het vak goederenrecht leerden we één van mijn favoriete termen: de erfdienstbaarheid van waterloop en drop. Dat klinkt toch als een toverspreuk? Een toverspreuk die, zo stelde mijn op hol geslagen fantasie, in de even zo magische Kring van Kantonrechters waarschijnlijk veelvuldig zou worden gebruikt.
Steeds langere en welhaast onleesbare zinnen creëerden we in deze hang naar een uitgebreidere, nog idiotere woordenschat. Mijn wake-up call kreeg ik tijdens mijn stage bij de rechtbank in Curaçao. In een strafzaak was ik aanwezig bij de uitspraak van het vonnis. De verdachte, een twintiger die op het vliegveld met 30 bolletjes cocaïne in een niet nader te noemen lichaamsopening was aangehouden, luisterde met een steeds wanhopiger blik in zijn ogen naar het uitgebreid beargumenteerde oordeel van de rechter. ‘Dus ik mag zo naar huis?’ vroeg hij fluisterend aan zijn advocaat nadat de rechter uitgesproken was. Niet dus. De komende tijd zou hij doorbrengen in de (toen nog) Bon Futuro-gevangenis. Ook een taalgrapje denk ik, zij het niet één van de betere.
Met mijn baan bij Certa heb ik een nieuw register geopend van woorden die, net als het gebruik van de fax trouwens, buiten het juridische opgetrokken wenkbrauwen veroorzaken. Want wie heeft het nou nog over ‘huurpenningen’, ‘bejegenen’, ‘reflexwerking’.
Heel veel lol heeft ooit ook degene gehad die voor het eerst de zinsnede: ‘des de een betalende de ander zal zijn bevrijd’ in een dagvaarding opnam. Was het een weddenschap? Slordig knip- en plakwerk? Hoe dan ook, het is aangeslagen en niemand die het aandurft een leesbare variant van deze zin te introduceren.
Maar goed, ik zal proberen een conclusie te bereiken. Ik zal niet zo ver gaan om voor te stellen het taalgebruik voortaan volledig af te stemmen op het publiek, maar ben nu wel zo ver dat ik mij realiseer dat niet juridisch schrijven, maar begrijpelijk juridisch schrijven het hoogst haalbare is. Doe er je voordeel mee.