De beperkingen in de proceskostenvergoedingen die op 1 januari 2024 zijn ingevoerd in Mulder-zaken (Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, WAHV), zijn toelaatbaar. Volgens de Hoge Raad zijn deze beperkingen, die vooral zijn bedoeld voor rechtsbijstandverlening op grond van het principe ‘no cure, no pay’, niet discriminerend en ook niet in strijd met het EVRM. In januari 2025 kwam de belastingkamer van de Hoge Raad tot hetzelfde oordeel over dezelfde beperkingen in de Wet Waardering onroerende zaken (WOZ) en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm).
Verkeersboete
De Wet Mulder gaat over de bestuursrechtelijke afdoening van verkeersovertredingen. Wie een verkeersboete krijgt opgelegd, kan administratief beroep instellen bij de officier van justitie, daarna in beroep gaan bij de kantonrechter en in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verkeersovertreder kan een professionele rechtsbijstandverlener inschakelen die de bezwaar- of beroepsprocedure voert. Wordt hij in het gelijk gesteld, dan kan hij zijn proceskosten vergoed krijgen. Dit werd steeds meer een interessant verdienmodel voor ‘Mulder-cowboys’. Het ging hen niet zozeer om de belangen van de betrokkene burger, maar vaak om het binnenharken van proceskostenvergoedingen.
Beperkingen
Zo werden per 1 januari 2024 de proceskostenvergoedingen in WAHV-zaken (net als eerder in zaken over de WOZ en de bpm) in principe beperkt tot 25% of 10% van de vergoeding die in andere zaken kan worden toegekend. De wetgever nam deze financiële prikkel weg, omdat die vergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten overtroffen. Het arrest van 24 juni vindt zijn oorsprong in een WAHV-zaak waarin het hof oordeelde dat bij de toekenning van een proceskostenvergoeding de beperkingen buiten toepassing moeten worden gelaten, omdat niet valt uit te sluiten dat die beperkingen in strijd zijn met het discriminatieverbod dat voortvloeit uit het EVRM.
Geen strijd met EVRM
Omdat cassatieberoep tegen uitspraken van het hof in Wet Mulderzaken niet mogelijk is, stelde de advocaat-generaal een vordering tot cassatie in het belang der wet in. De AG concludeerde dat het hof de beperkingen van de proceskostenvergoeding ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. De strafkamer van de Hoge Raad verwijst in zijn arrest naar het arrest van de belastingkamer van januari 2025. Die kwam tot het oordeel dat de wetgever met de regeling over de beperkingen van de proceskostenvergoedingen in WOZ- en bpm-zaken niet verder is gegaan dan nodig om het daarmee beoogde doel te bereiken. Voor de beperkingen bestaat een objectieve en redelijke rechtvaardiging. De beperkingen zijn daarom niet in strijd met internationale verdragen of met het EU-recht, aldus de belastingkamer van Hoge Raad. De strafkamer komt in WAHV-zaken tot hetzelfde oordeel. Van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling – en dus van strijd met het EVRM – is door de beperking van de proceskostenvergoeding ook in WAHV-zaken geen sprake.