Op 1 juli 2024 is de Wet seksuele misdrijven in werking getreden. Het wetgevingsproces bracht een intensief debat mee over de strafwaardigheid van tal van gedragingen en welke consequenties die nieuwe misdrijven zouden hebben voor de bewijsbaarheid van aanranding, verkrachting en een aantal nieuwe strafbaarstellingen zoals sexchatting (art. 251 Sr) en seksuele intimidatie (art.429ter Sr). Door verschillende maatschappelijke, technologische en juridische ontwikkelingen was de zedenwetgeving ernstig verouderd geraakt en sloten die strafbepalingen niet meer aan bij de heersende seksuele moraal en de opvattingen over wat seksueel grensoverschrijdend is. De behoefte om slachtoffers en in het bijzonder kinderen veel beter te beschermen, ook tegen online seksuele handelingen, staat voorop in de nieuwe wet met als doel een adequate en herkenbare strafrechtelijke reactie mogelijk te maken.
Het voert in het bestek van deze bijdrage te ver om alle wijzigingen door te nemen. In het oog springt de gewijzigde strafbaarstelling van aanranding en verkrachting, waarbij het bestanddeel ‘dwang’ is komen te vervallen en het uitgangspunt is geworden dat verkrachting sprake is als de seksuele handelingen tegen de wil van het slachtoffer zijn geweest. Wanneer in ieder geval sprake is van ‘tegen de wil’ wordt opgesomd in art. 244 Sr en ook maakt de wet duidelijk wat onder meer dient te worden verstaan onder ‘seksuele handelingen’ (art. 239 Sr). Zowel aanranding als verkrachting kennen door de wetswijzing ook een culpoze variant (‘ernstige reden om te vermoeden dat bij de ander de wil ontbreekt’) en een strafverzwaring indien de opzetvariant gepaard gaat met dwang, geweld of bedreiging. De wetswijzigingen beogen de seksuele misdrijven gemakkelijker bewijsbaar te maken, slachtoffers kunnen eerder aangifte doen, overigens zonder dat het bewijsrecht zelf wordt aangepast. Als de strafzaak bestaat uit een kwestie van het verhaal van het slachtoffer tegenover dat van de dader, blijft ook met de nieuwe strafbepalingen het bewijs lastig.
Daar zit dan ook direct een deel van de onoplosbaarheid van het probleem dat zich voordoet in de strafrechtelijke reactie. De aangiftes van zedenmisdrijven stijgen al jaren, maar een succesvolle vervolging blijft vaak uit vanwege die geringe bewijsbaarheid in combinatie met het gebrek aan capaciteit. Ten aanzien van dat laatste is anders dan in het kader van de opsporing door politie ook bepaald niet geïnvesteerd. Saillant detail is dat juist de voorzitter van het College van procureurs-generaal recent in een interview in NRC liet optekenen dat politie en OM de zaken die lastig te bewijzen zijn, eerder dienen te laten vallen: “Er is veel begrijpelijke druk vanuit de samenleving om op zedenmisdrijven strafrecht in te zetten, maar een zaak moet in beginsel volledig bewijsbaar zijn. Op het moment dat onze eerste indruk van het dossier is dat het bewijs heel moeilijk te verkrijgen is, dan moeten we voortaan eerder zeggen dat we die zaak dan niet verder kunnen oppakken.” Het is misschien ook een betere vraag wat aan de kant van de preventie wordt gedaan, maar dat valt tegen. De voorlichtingscampagnes bijvoorbeeld op middelbare scholen, in het uitgaansleven en op de studentenverenigingen over wat ‘consent’ precies inhoudt, lijken nog niet te zijn uitgerold.
Gelukkig zijn er tijdschriften als de LINDA en Men’s Health die hun doelgroepen wel proberen op te voeden, maar het blijft erg beperkt. Bovendien kan de overheid wel bij herhaling proberen uit te leggen hoe het strafrechtelijk werkt, maar voorkomen is beter dan niet kunnen bewijzen.