Overlijdt een huurder van een huurwoning, dan eindigt de huurovereenkomst automatisch aan het einde van de tweede maand na zijn overlijden. Deze hoofdregel geldt niet als in de huurwoning een andere huurder achterblijft of een persoon achterblijft die een ‘duurzaam gemeenschappelijke huishouding’ had met de overleden huurder. Inwonende kinderen behoren vaak niet tot die uitzonderingen; zij zullen de (woningcorporatie)huurwoning daarom veelal moeten verlaten. Dat levert meer dan eens schrijnende situaties op (zo volgt ook uit talrijke nieuwsartikelen).
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ollongren presenteerde onlangs via een internetconsultatie een oplossing: de regeling tijdelijke huurcontracten wezen. Op grond van deze regeling mogen woningcorporaties aan volwassen weeskinderen de huurwoning waar zij met hun overleden ouder(s) woonden, verhuren voor de duur van maximaal twee jaar. Anders dan andere verhuurders, mogen woningcorporaties bij verhuur van sociale huurwoningen dergelijke kortlopende huurcontracten alleen sluiten als de Regeling Toegelaten Instelling Volkshuisvesting dat bepaalt. De beoogde wijziging is derhalve nodig om woningcorporaties deze verhuurmogelijkheid te geven. De minister streeft ernaar deze regeling in november 2021 van kracht te laten zijn, zo volgt uit Kamervragen die zij op 17 september jl. beantwoordde. In de antwoorden wordt ook stilgestaan bij een gedragscode voor dit soort specifieke gevallen; deze code wordt nu voorbereid en ziet op alle verhuurders van woningen. Tot slot hoopt de minister voor het einde van dit jaar de Kamer te kunnen informeren over andere wettelijke mogelijkheden om de positie van deze meerderjarige kinderen te kunnen verbeteren.
Terwijl de Hoge Raad zich buigt over een aantal principiële prejudiciële coronavragen van de rechtbank Limburg, heeft het gerechtshof Amsterdam in kort geding gehoor gegeven aan een veelgehoorde klacht van verhuurders dat de coronahuurkortingsformule te ongenuanceerd wordt toegepast. Enkele nieuwe spelregels volgden:
– de tegemoetkoming vaste lasten (TVL) moet niet worden opgeteld bij de omzet, maar moet worden afgetrokken van de totale vaste lasten van de huurder, waarna het percentage huurkorting wordt berekend;
– als de uitbetaling van de TVL nog niet heeft plaatsgevonden, maar hier wel aanspraak op bestaat, dient de TVL wél te worden meegenomen bij de berekening van de eventuele huurkorting. Ontstaan daardoor liquiditeitsproblemen, dan levert dat in kort geding in beginsel geen grond op voor ontheffing van de betalingsverplichtingen;
– is sprake van geoorloofde onderverhuur, dan is het redelijk rekening te houden met de terugval in de onderhuurinkomsten door de coronacrisis. Daarbij is wel uitgangspunt dat minstens 50% van de onderhuurprijs bij de omzet wordt opgeteld, ook indien de huurder de facto minder dan 50% van de onderhuurprijs ontvangt (in dit geval was de onderhuurder een zustervennootschap van de huurder, die kennelijk minder dan 50% van de onderhuurprijs betaalde).