Het besluit van de KNVB dat door de coronacrisis geen promotie- en degradatie in het betaald voetbal zal plaatsvinden is niet in strijd met het mededingingsrecht (ECLI:NL:RBMNE:2020:1851).
De overheid heeft in verband met het coronavirus bepaald dat het tot 1 september 2020 verboden is om voetbalwedstrijden te spelen. De KNVB heeft daarom besloten ook de competitie in het betaald voetbal stop te zetten en geen promotie of degradatie plaats te laten vinden. De clubs Cambuur en De Graafschap (nummers een en twee in de eerste divisie) hebben tegen dit promotie en degradatiebesluit een kort geding aangespannen. Volgens de clubs zou het besluit onder meer in strijd zijn met het kartelverbod. De voorzieningenrechter heeft dit afgewezen.
Allereerst merkt de voorzieningenrechter op dat artikel 101 VWEU niet van toepassing is, omdat het besluit geen gevolgen heeft voor de handel tussen lidstaten. Ten tweede stelt de rechter vast dat het onvoldoende aannemelijk is dat het besluit van de KNVB in strijd is met het artikel 6 Mededingingswet omdat de coronacrisis een zeer uitzonderlijke situatie betreft en de vraag kan worden gesteld of het mededingingsrecht in deze situatie wel van toepassing is.
De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat de reguliere promotie- en degradatieregeling van de KNVB niet voorziet in een pandemie-uitbraak. De KNVB heeft daarom besloten geen promotie en degradatie te laten plaatsvinden, omdat niet kan worden bepaald welke clubs er na het spelen van de volledige competitie gepromoveerd en gedegradeerd zouden zijn. De voorzieningenrechter acht het van belang dat het gaat om het eenmalig niet kunnen promoveren en daarmee niet kunnen toetreden tot de eredivisie. Dit eenmalig niet kunnen toetreden tot de eredivisie heeft niets te maken met het uitschakelen van concurrenten.
Hoewel ik de uitkomst van deze uitspraak onderschrijf, vraag ik mij wel af of de argumentatie van de voorzieningenrechter juist is. Zo kan artikel 101 VWEU wel degelijk van toepassing zijn, omdat het besluit het gehele betaald voetbal betreft en ook een effect kan hebben op de internationale positie van voetbalclubs. Daarbij trekt de voorzieningenrechter volgens mij ten onrechte in twijfel of het mededingingsrecht op deze situatie van toepassing is. Het is vaste rechtspraak dat gedragingen van sportbonden aan de mededingingsregels onderworpen zijn. Daarbij raakt het besluit van de KNVB meerdere clubs wel degelijk en op langere termijn in hun concurrentiepositie.
De voorzieningenrechter had ook kunnen oordelen dat er sprake is een mogelijke beperking van de concurrentie, maar dat deze is gerechtvaardigd of is uitgezonderd vanwege de bijzondere situatie door COVID-19. De voorzieningenrechter merkt wel terecht op dat de vergelijking met de ISU-zaak mank gaat. Dit betrof een verbod van de internationale schaatsunie voor schaatsers om aan andere wedstrijden deel te nemen met als straf levenslange schorsing. Dit was inderdaad van een andere orde. Hoewel er ongetwijfeld kritiek mogelijk is op de keuzes van de KNVB, kan in ieder geval niet worden gezegd dat zij het spel in strijd met de mededingingsregels heeft gespeeld.