Op 30 oktober promoveerde Paul Jager in Leiden op het onderwerp De concern(genoten)enquête. Het proefschrift verscheen als Deel 158 in de serie vanwege het Nijmeegse Van der Heijden Instituut. Kort daarvoor verscheen ook de langverwachte conclusie van advocaat-generaal Timmerman over de concernenquête in de SNS-procedure (ECLI:NL:PHR:2019:1059 ). Zie hierover eerder mijn Snelrecht-column SNS-enquête te beperkt van opzet. Hopelijk leidt deze hernieuwde aandacht voor dit onderwerp tot minder rechtsonzekerheid en meer samenhang in het Nederlandse concernrecht.
Sinds de Landis-beschikking van de Hoge Raad uit 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AR8899) weten we dat een concernenquête tot de mogelijkheden behoort indien de economische werkelijkheid dit rechtvaardigt. Maar de economische werkelijkheid is niet geschikt als bevoegdheidscriterium, daarvoor is het te vaag. Wat is dan wel beslissend? In 2018 oordeelde de Ondernemingskamer dat het enquêteverzoek van de onteigende aandeelhouders van SNS Reaal via een concernenquête mocht worden uitgebreid naar dochter SNS Bank. Eerder had de OK echter het grote lijk-in-de-kast kleindochter Propertize BV (hierna ‘Property Finance’) nog buiten de enquête gehouden. Per saldo een opmerkelijk resultaat natuurlijk, hetgeen de rechtsonzekerheid illustreert.
De AG verklaart dit resultaat thans door erop te wijzen dat de OK (impliciet) het groepsbegrip van art. 2:24b BW (centrale leiding, economische en organisatorische eenheid) hanteert als bevoegdheidscriterium voor het verzoek om een concernenquête. Hij is het hiermee eens. Blijkbaar waren verzoekers er destijds niet in geslaagd om aan te tonen dat er zo’n groepsrelatie bestond tussen SNS Reaal en Property Finance. De AG stelt thans een tweetrapsraket voor: de ontvankelijkheid eerst toetsen aan art. 2:24b BW (jo. art. 2:346 BW) en vervolgens de vraag beantwoorden of toewijzing gewenst is via een belangenafweging (conclusie Nr. 3.35).
De idee om de ontvankelijkheid van een verzoek om een concernenquête te toetsen aan een begrip uit de Algemene Titel van Boek 2 BW spreekt mij zeer aan. Probleem is alleen dat het economisch groepsbegrip van art. 2:24b BW bijna net zo vaag is als de economische werkelijkheid. Het zou dan ook mijn voorkeur hebben om, als rechtsvermoeden, aan te knopen bij het ‘hardere’ juridische groepsbegrip van art. 2:24a BW. Maakt de betreffende dochtermaatschappij aannemelijk dat zij niet tot de economische groep van de ‘moedermaatschappij’ behoort, dan wordt het verzoek alsnog afgewezen. Men spreekt in dit verband ook wel van de operationele functie van art. 2:24a BW.