Het komt zeer regelmatig voor dat een partij die wordt aangesproken om te betalen, een beroep doet op verrekening. Met de daartoe uitgebrachte verklaring gaan de vordering op haar en de in verrekening gebrachte tegenvordering tot hun gemeenschappelijk beloop teniet. Naar welk moment moet nu worden beoordeeld of de schuldenaar bevoegd is tot verrekening? Over deze kwestie deed de Hoge Raad op 11 december 2020 een voor de praktijk belangwekkende uitspraak.
Wat was het geval? X exploiteerde onder de naam Adsebu BV een accountants- en administratiekantoor. Bij overeenkomst van 20 november 2013 verkocht X de cliëntenportefeuille aan Van Noort Gassler. X kwam met Van Noort Gassler een betaling van de koopprijs in zestig termijnen overeen, te beginnen op 31 januari 2014. Maar per januari 2015 staakte Noort Gassler de termijnbetalingen. Vervolgens kreeg Van Noort Gassler begin 2016 van een derde een vordering op X geleverd, gecedeerd.
X sprak Van Noort Gassler in rechte aan tot nakoming van de koopovereenkomst, waarna Van Noort Gassler zich verweerde met een beroep op verrekening met de haar gecedeerde vordering op X. In een vonnis van 10 augustus 2016 veroordeelde de rechtbank Van Noort Gassler tot betaling van de reeds verschenen en nog toekomstige termijnen. Zij passeerde daarbij het beroep van Van Noort Gassler op verrekening, omdat de gegrondheid van dit verweer niet eenvoudig zou zijn vast te stellen. Op 15 augustus 2016, een paar dagen na het vonnis, leverde Van Noort Gassler de vordering op X weer terug aan de derde van wie hij die eerder had verkregen, hier: de retrocessie. Daarna ging Van Noort Gassler van deze uitspraak in beroep.
In hoger beroep liet het hof in het midden of de rechtbank het verrekeningsverweer, als niet op eenvoudige wijze vast te stellen, buiten behandeling had mogen laten. Volgens het hof kon het beroep op verrekening namelijk niet slagen nu de vordering, gelet op de retrocessie, ten tijde van de behandeling in hoger beroep inmiddels niet langer aan Van Noort Gassler toebehoorde (maar weer aan de derde). Verder zou de verklaring tot verrekening met de uitspraak van de rechtbank haar werking hebben verloren.
Het oordeel van het hof vindt bij de Hoge Raad geen genade. Zoals Hoge Raad in zijn arrest vooropstelt, moet de schuldenaar ten tijde van zijn verklaring bevoegd zijn tot verrekening; het moment waaraan de bevoegdheid wordt getoetst, is met andere woorden het moment waarop de debiteur zich op verrekening beroept. Is hij op dit tijdstip tot verrekening gerechtigd, dan gaan daarmee beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet. De verrekening werkt terug tot het moment waarop de bevoegdheid tot verrekening ontstond. De beslissing van de rechtbank om het verweer te passeren had daarom net zomin als de retrocessie mogen leiden tot een afwijzing van het beroep op verrekening door het hof. Beide omstandigheden dateren immers van na de verrekeningsverklaring.
Deze uitspraak vormt daarmee een helder baken voor de rechtspraktijk.